[p. 13]

Kroniek van het proza

Lof der melancholie

Albert Helman, De Stille Plantage. - Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.

WIE ‘Zuid-Zuidwest’, naar wij meenen het debuut van dezen jongen Katholieken schrijver, gelezen heeft, had reeds daaruit de voorspelling kunnen doen, dat Helman, in dien geest voortwerkend, eenmaal een roman schrijven zou van een volkomen voldragen schoonheid. Zulk een boek is thans geworden ‘De Stille Plantage’. Het gaat ons niet aan langs welke donkere wegen van bloed en lot dit verhaal in des schrijvers verbeelding is gerijpt, doch: het is er ten volle gerijpt, zoodat het als een gave vrucht in onze handen kon worden gelegd. Er spreekt een eigenheid van vizie en structuur uit het geheel als tot nog toe zelden in het proza-werk onzer jongeren was aan te treffen.

Na ‘Serenitas’ beteekent ‘De Stille Plantage’ naar alle zijden een groote vooruitgang in het ontwikkelingsproces van Helman's talent. Zijn tooneelspel ‘Overwintering’, dat o.i. slechts een zuiver experimenteele waarde voor den auteur bezit, doch ‘an sich’ een volslagen mislukking moet worden genoemd, laten wij hier buiten beschouwing. Wat vooral treft, wanneer men beide romans met elkander vergelijkt, is de veel bewogener taal, waarin ‘De Stille Plantage’ werd geschreven. Bij het lezen van ‘Serenitas’, waarvoor wij overigens meer waardeering hebben dan vele onzer mede-critici, viel het op, dat Helman zich voortdurend scheen te moeten inspannen om zich binnen de sfeer van zijn onderwerp te houden, hier trof het ons, hoe ‘natuurlijk’ onderwerp en verbeelding thans te zamen gingen. Nergens heeft men het gevoel, dat de schrijver zich beperkingen heeft moeten opleggen noch naar de zijde van zijn onderwerp, noch naar de zijde zijner verbeelding. En deze wederzijdsche ongedwongenheid is het vooral, die aan zijn boek zulk een bijzondere bekoring verleent.

 

* * *

 

De ‘inhoud’ van den roman is met weinige woorden geschetst. Een familie Fransche emigré's - man, vrouw en twee zusters - begeeft zich via Holland naar de West, waar zij met behulp van een Hollander, Willem Das, een plantage beginnen. Na een kortstondige bloei, moet men terugkeeren, teleurgesteld in zijn verwachtingen en ontnuchterd, en vegeteert in Europa verder, besloten in het oude burgerbestaan. Doch dit is niet meer dan een hoofd-schema, waar volgens het verhaal verloopt. De eigenlijke kern ervan ligt daarbinnen, als de blanke pit van een noot binnen den harden bruinen schaal, verborgen. Deze emigré's n.l. worden gedragen door een groot idealisme. Het ideaal der menschelijke rechtvaardigheid, dat zij in hun geboorte-land met de voeten getreden zagen en waarvan de verdediging hen noopte tot de vlucht, brandt zoo diep in hunne harten, dat zij in de West als een nieuw paradijs een samenleving willen grondvesten op deze sociaal-ethische beginselen. Geleidelijk echter, en met toenemende snelheid ten laatste, ervaren zij echter hoe al hun goede wil op het onwrikbare graniet der werkelijkheid te pletter slaat, hoe niets buiten henzelven en feitelijk ook in henzelven ganschelijk vermag te beantwoorden aan de eischen, die hun strikt rechtvaardigheidsprincipe met zich brengt. De natuur hoont, zou men bijna kunnen zeggen, het ideaal, tart het uit, lokt het in hinderlaag na hinderlaag, tot het terugvluchten moet in den vagen, zwevenden droom, waaruit het eenmaal naar de aarde was neergedaald.

Aan welke zijde, vraagt men zich wellicht af, staat bij deze tragische worsteling de schrijver? Aanvaardt hij de domme-kracht van het blind, natuurlijk geweld, of neemt hij het martelaarschap op zich van het geschonden, smadelijk vervolg de en verjaagde ideaal?

Het antwoord op deze, overigens voor de hand liggende vraag, is minder gemakkelijk te geven dan men wellicht geneigd zou zijn te vermoeden. Om te beginnen kunnen wij er wel dit van zeggen, dat de schrijver op geen der beide ‘uiterste’ standpunten staat; dus noch de natuur verdedigt, noch het opneemt door dik en dun voor het ideaal. Doch evenmin heeft Helman gezocht naar een compromis tusschen beide opvattingen. In hun volle, tragische scherpte laat hij natuur en ideaal tegenover elkander be-staan. Hij aanvaardt ze slechts als levensnoodzakelijkheid. Hij ziet de onontkoombaarheid van het blind natuurlijk geweld even helder in als de onontkoombaarheid van het telkens opnieuw aan den droom ontstegen ideaal, dat het verloren paradijs terugbrengen wil op aarde. Uit dit onvertroebeld en bewust aanschouwen der voorgoed gebroken menschelijke werkelijkheid is geboren de grondstemming der melancholie, waardoor dit boek van zijn eerste tot op zijn laatste bladzijde gedragen wordt.

Deze melancholie is vreemd, dat geven wij onmiddellijk toe, aan de signatuur van onzen tijd,

[p. 14]

indien wij haar oppervlakkig bezien, doch zoodra wij onze blikken dieper richten, bemerken wij, dat zij althans voor een groot deel van de Westersche menschheid het levensfundament bij uitstek is. Alleen: men is het zich meerendeels niet bewust, wil het zich niet bewust zijn, omdat zij ons den afgrond onder oogen brengt, die gaapt onder het gansche hooggetorende gebouw onzer cultuur. En wij willen niet weten, dat wij weinig meer dan niets hebben gebouwd. Zij, die het verst verward zijn in hun eigen levensonzekerheid, zien daarom terstond deze melancholie aan voor sentimentaliteit en hun eigen uit angst of oppervlakkigheid geboren z.g. ‘gezonde’ bravour voor een hecht en onwederlegbaar werkelijkheidsbesef. Zij houden ‘melancholie’ voor een uit levensvreemdheid geboren droomerij zonder ooit moeite te hebben gedaan haar grond te hebben gepeild.

‘De Stille Plantage’ zingt de lof der melancholie op onnavolgbaar schoone wijze. Al het gebeuren is ingehuld in haren wijd-wolkenden, parel-grijzen sluier. Aan den rand van deze melancholie ligt de deemoed, ja zij is alreeds deemoed, omdat zij niet verwerpt noch òpstaat tegen haar lot. Zij is het traag beginnend weten, dat de vlotheid des levens niet de beste graadmeter voor zijn waarde is en zij groeit onder het wassen der ervaringen uit tot het besef, dat ons eerst uit den schoot van het onvolkomene en onvervulbare een blik gegund wordt op de volkomenheid, die boven alle woorden is.

De melancholie in Helman's boek is geboren uit deze wijze en - als dit veel gesmade, weinig verstane woord hier vallen mag - vrome terughouding ten opzichte van het goddelijk ‘wereld-regiment’. Melancholie is hier, het spreekt wel van zelf, niet in den letterlijken zin van zwartgalligheid te begrijpen, dat blijkt trouwens een ieder terstond, die ‘De Stille Plantage’ ter hand genomen heeft. Zij beduidt in het verband, waarin Helman haar hier gebruikt veeleer dat bijzonder soort ‘heimwee’, dat heen en weer golft tusschen het ‘niet meer’ en ‘nog niet’, dat wel iedere mensch eenmaal in zijn leven deelachtig wordt, wanneer de poorten van het paradijs zijner kinderjaren zacht zonder dat hij het eigenlijk bemerkt heeft, doch niettemin volstrekt onherroepelijk, achter hem dicht zijn gegleden en hij nog niet in staat is zijn leven tot aan den einder te overzien.

 

* * *

 

De weekheid, die hier en daar Helman's beschrijvingen aankleeft - vooral waar hij zich in religieuze contrijen bevindt -, meenen wij hem niet te mogen aanrekenen. Zij past in den historischen opzet van zijn boek en moet, naar onze meening, derhalve ook als zoodanig worden aanvaard. Dat überhaupt het psychologische niet de sterkste zijde van des schrijvers talent is, onderschrijven wij gaarne. Doch het lijkt ons geen al te zwaar wegend feit. Ook langs andere wegen dan die der gebruikelijke psychologische analyse is het mogelijk een verbeelding levenswerkelijk te doen zijn, dat vergeten wij maar al te spoedig. Immers wat wij voor ‘psychologie’ houden is slechts een zoo beperkt fragment uit het geheel van mogelijkheden, dat wij bezitten om door middel van schoonheid een herschepping te geven der werkelijkheid, dat wij er in gegeven omstandigheden zeer goed buiten kunnen. Men denke eens aan de tallooze letterkundige werken, ontstaan in een tijd of in een land, waar men van ‘psychologie’ in onzen zin niets afwist en waarin toch zeker in niet mindere mate de werkelijkheid, tot schoonheid herschapen, leeft. Of zou men meenen, dat b.v. de groote wereld-epen als de Niebelungen, de Ilias en de Parcival, waarin alle ‘psychologie’ naar modernen trant ontbreekt, louter hersenspinsels zouden zijn en niet precies in aanleg zoo hecht in den vollen grond der menschelijke werkelijkheid gefundeerd als onze realistische-psychologische roman-litteratuur? De veronderstelling op zich zelve immers is al dwaas genoeg om er nog verder hierop in te gaan.

Helman dus heeft, meenen wij, zeer stellig het recht het niet al te nauw te nemen met onze geijkte psychologische opvattingen. Hij heeft het recht vraagteekens te laten staan met betrekking tot de psychologische karakter-opbouw zijner figuren, precies zoo als er overal vraagteekens staan bij bepaalde punten in de karakter-ontwikkeling van zeer vele ons in werkelijkheid omringende personen. Ja, wij zouden misschien, paradoxaal geredeneerd, kunnen zeggen, dat juist of dat eerst de aanwijsbaarheid van dergelijke vraagteekens ons eenigermate in de gelegenheid stelt onze werkelijke kennis hunner karakters te schatten en dat, waar deze vraagteekens ons verborgen blijven, wij veeleer tot de conclusie zouden moeten komen, dat wij van het karakter van diè personen nog niet de minste kennis verworven hadden. Het vraagteeken toch leert ons meestal meer dan het antwoord, dat bij zichzelve blijft en geen uitzicht naar wijder verten vermag te openen. Zoo worde ook het vraagteeken, dat men bij sommige episoden in de karakter-ontvouwing van Helman's figuren plaatsen kan, beschouwd.

ROEL HOUWINK

[p. 15]

Van eerste Levensjaren tot Volwassenheid

Eva Raedt-de Canter, Geboorte. - Amsterdam, Em. Querido's Uitg. Mij.

NA de verschijning van ‘Internaat’, de bundel schetsen, waarmede Eva Raedtde Canter in onze letterkunde debuteerde, werd met belangstelling haar volgende werk tegemoet gezien; want in dien eersten bundel kostschoolvertellingen klonk hier en daar een toon, die de opmerkzaamheid trok, de toon van een schrijfster met sterk innerlijk leven en een persoonlijke visie.

Die twee eigenschappen zijn opnieuw te vinden in haar tweede boek, dat nu is verschenen. ‘De roman van een jong leven’ is de ondertitel van ‘Geboorte’ en men heeft, mede door het feit, dat de hoofdpersoon in het boek voortdurend wordt aangeduid als ‘het kind’, gemeend, dat het werk van Eva Raedt-de Canter zou behooren tot de afdeeling: Het Kind in de Litteratuur.

Dit is niet zoo. Geen Merijntje of Jaapje of ander kinderfiguurtje wordt ons in ‘Geboorte’ beschreven; het boek geeft in acht etappes de geschiedenis van een karakter, dat van de eerste levensjaren tot de volwassenheid in wezen niet verandert. Weliswaar komt bij deze geschiedenis ook het tijdperk te pas, waarin de hoofdpersoon tot ‘de kinderen’ wordt gerekend, maar datgene, wat het essentieele van een kind is: argeloosheid, onbewustheid in goed en kwaad, in mooi en leelijk, weerloosheid als van een bloem ... blijft in dit boek geheel afwezig.

De hoofdpersoon van ‘Geboorte’, onverschillig of wij haar leeren kennen in het zesde of in het vijftiende levensjaar, is zich scherp bewust van eigen tendenzen en weet tot in details haar houding ten opzichte van het omringende te bepalen. Reeds in de eerste openbaringen van het karakter treedt een drang naar voren, die verder in het boek aanhoudend in andere verhoudingen wordt beschreven: der Wille zur Macht.

Aanvankelijk komen eigenschappen als hebzucht, lust tot kwellen tot uiting en het kind zoekt de wegen, waarop het deze lusten kan bevredigen zonder door ouderen daarin te worden verhinderd. Op prillen leeftijd leert het kind het conflict tusschen eigen instinct en heerschende moraal; het mag niet snoepen, niet martelen, niet hebzuchtig zijn. Maar zóó krachtig zijn deze instincten aanwezig, dat het kind - kennis nemend van de tegenwerking der opvoeders - zijn bevrediging weet te vinden, door de ouderen op een dwaalspoor te brengen en in het verborgene toch de eigen drift te volgen.

Bij het ouder worden bevestigt zich deze neiging en neemt den vorm aan van ‘zelfstandigheid’, een afkeer van allen die haar karakter willen vormen en tevens een reeks gedwongen concessies, waardoor het minderwaardigheidsgevoel als tegenpool van het besef der eigen kracht optreedt. Als jong meisje ontdekt zij langzamerhand een geheel nieuw strijdmiddel: de macht van sexueele aantrekkingskracht en ook dit middel buit zij uit om overwinningen op haar omgeving te behalen. In de volledigste onverschilligheid en minachting ‘geeft’ zij zich aan verschillende mannen, als hoon van de deugd, die men van haar eischt. Dan ontmoet zij ‘hem’, den man van wien zij houdt en die eindelijk maakt, dat haar ziel, na alle duisternis en verwarring, een bevrijd leven tegemoet gaat en ‘geboren’ wordt.

Eva Raedt heeft ongetwijfeld geen alledaagsch gegeven gekozen voor dit werk, en voor het schrijven ervan heeft zij een groote dosis moed noodig gehad. Doch met ‘moed’ alleen schrijft men geen kunstwerk en ‘Geboorte’ is, hoewel het als document humain merkwaardige gegevens bevat, toch voor de letterkunde niet in de eerste plaats een aanwinst te noemen. In ‘Internaat’ was sterker atmospheer; wij zien in ‘Geboorte’ geen enkelen achtergrond voor de hoofdpersoon en geen der andere figuren in het boek krijgt gestalte. De schrijfster geeft ons uitsluitend de analyse van een karakter, haar boek is verre van beeldend en ook aan de juistheid van de analyse twijfelt de lezer na de eerste hoofdstukken aanhoudend.

Die twee eerste hoofdstukken zijn de beste. Elke mensch in wording voert den strijd tusschen de kracht der eigen driften en de door de buitenwereld van hem geëischte deugden. Freud ontdekte dat het kind ‘polymorph pervers’ is en van die stelling is het beschreven kind een compleet voorbeeld.

Daarna echter gaat het mis. Want ook op ouderen leeftijd blijft deze figuur polymorph pervers; de conflicten worden zelfs niet gecompliceerder of belangwekkender. Het geheele leven bestaat voor dit ‘kind’ in een strijd om de hegemonie, een dwarse manie om zich ten opzichte van anderen te handhaven met àlle middelen. De schrijfster, wars van zoetelijkheid, huldigt eerder: Le laid, c'est le beau, en maakt het wezen van dit kind zoo afstootend en weerzinwekkend mogelijk. Dwarsheid zonder meer is echter volstrekt onbelangrijk, de drang tot vernietigen en afbreken is alleen interessant als tegenhanger van creatieve tendenzen. Waar elke scheppende of opbouwende kracht in deze figuur ontbreekt, verliezen wij de belangstelling ervoor. Ook in het karakter

[p. 16]

is geenerlei evolutie, zoodat het valsch-zoetelijke happy end ons volstrekt onovertuigd laat. Den man op wien zij wachtte als den eindelijk gevonden mensch, die haar waarlijk geheel nabij zal zijn, treedt zij tegemoet met den leugen, dat hij de eerste man in haar leven is, aldus haar vorig bestaan van huichelarij voortzettend.

Ondanks de vele rake aanduidingen van kinder-sensaties in de eerste twee hoofdstukken beschouw ik ‘Geboorte’ niet als een vooruitgang in het werk van Eva Raedt-de Canter. De mooiste bladzijden in dit boek zijn die waarop beschreven wordt, hoe het kind, gescheiden van haar hond, op kousevoeten door de stad rent, wanhopig zoekend naar het dier, tot zij het vindt in een schuurtje bij de werkster.

‘Het was donker en haar voeten deden pijn. Haar lippen waren stijf gesloten, haar oogen, star en donker, keken recht voor zich uit. Zij vergat zichzelf, haar pijn, haar vermoeidheid, haar angst ... Eén ding niet, hoewel zij het niet overdacht, hoewel het alleen een drijfveer was: den hond. Zij wist van tijd noch afstand, van bestemming noch weg. Toch vond zij. Zag niet het kleine arbeidershuis, niet een modderweg die afboog en dien zij beliep tot een kippenhok, dat leeg en ongebruikt, opzij in een donker moestuintje stond. Maar zij hoorde en onderging: een onrustig gekrab van nagels op hout, klagend gejank. Alsof iets zich uit haar losmaakte en samenvloeide met iets anders buiten haar - alsof iets buiten haar oversprong naar haar wezen en het weer zijn volkomenheid teruggaf - zoo onderging zij deze geluiden. Zonder het bewust te worden, schoof zij den grendel van het kippenhok en ving den hond, die opsprong, in haar armen.’

Had de schrijfster meer dergelijke zachtheden toegelaten - haar werk zou erdoor aan oprechtheid en innigheid hebben gewonnen. Nu blijft ‘Geboorte’ een boek, dat voor sommige gedeelten koele waardeering, doch nergens liefde kan wekken.

EMMY VAN LOKHORST