Boekenschouw

Nederlandsche romans

Hendrika Kuyper-van Oordt, Het Zonnetje in het Paradijs. - Amsterdam, Uitg. Mij. Holland.

Geen historische roman, doch wel eene met het historisch element erin. Een sfeer, ver verwijderd van den hedendaagschen familieroman. Dit boek: Het Zonnetje in het Paradijs, in een zwaar koel proza geschreven, behelst de geschiedenis van een huis: het Paradijs, waarin de eigenaar Amaury VerDoren zijn jonge vrouw brengt en nadat deze van hem wegliep, een tweede, zijn eigen nichtje, dat het zonnetje werd in 't oude huis.

Een aristocratische familie van onbeduidende menschen wordt gesteld tegenover een ‘burgerlijke’ doktersfamilie van evenzeer onbeduidende menschen. Maar hoe onbeduidend menschen ook mogen zijn, het instinct van meerdere of mindere ‘deftigheid’ is hen aangeboren.

Top Naeff en in mindere mate Ina Boudier-Bakker hebben in heur literaire geschriften een fijn onderscheidingsvermogen voor deze materie. Hendrika Kuyper-van Oordt en een veel te weinig geëerde schrijfster als Jo IJssel de Schepper-Beckers bezitten de gave, standsverscheidenheid eveneens tot hun recht te doen komen weliswaar op geheel andere meer naar 't innerlijk gerichte wijze.

De schrijfster Hendrika Kuyper-van Oordt heeft in haar voortreffelijke roman: Het Zonnetje in het Paradijs, getoond wel geheel en al boven haar stof te staan, m.a.w. haar figuren te hebben aangezien vanaf het objectieve standpunt van den echten schrijver. En hoe kostelijk vertelt ze, hoe voornaam is haar uitbeelding in die situatieschildering van het kleine jongentje, geboren in den familiekring van een uitstervend geslacht. Het doktersdochtertje verveelde al spoedig al die belangstelling voor haar zoontje dat niet Vincent maar eenvoudigweg Bertje behoorde te heeten. Maar Bertje te zeggen ging de mansfamilie niet gemakkelijk af en dus werd hij Baby genoemd. Hier wilden veel vrouwen samen één klein jongentje deelen. De moeder vond al die drukte misplaatst; zij werd nerveus en vinnig en geleek een poes welker jongen men teveel in handen pakt: dan neemt zij de kleintjes in den bek en draagt ze weg. Maar de duistere macht van den aanstoot zoog de moeder als een magneet naar de mansfamilie toe. Zij ging met wrok, maar zij ging. Eindelijk loopt het moedertje weg, beu van alle nichten en tantes, terug naar haar kleidorp. Niet vriendelijk ontvangen door haar ouders nam ze de wijk bij een der broers, eveneens een plattelandsmedicus. Zij hertrouwde na een tijdje, kreeg geen kinderen meer en treurde zich dood om Bertje. Zij had hem nu wel met twintig vrouwen willen deelen en wel willen toegeven, dat hij op haar mans familie leek, zij had hem wel voluit Lambertus Vincentius willen noemen als zij hem daardoor had weergekregen.

Haar man, een kinkel, werd woest als zij om 't kind schreide en gedoogde niet dat zij 't ooit bezoeken ging. En heel haar groote eigen familie van broers en zusters konden haar niet redden toen de dood haar halen kwam.

Hoe dit kleine jongentje een tweede moeder kreeg is de opgave der tweede, geheel als een afzonderlijkheid te beschouwen novelle, geworden. De geschiedenis van een neef en nicht, die onbewust tot elkaar zich voelden aangetrokken, een liefde die niet tot uiting kwam, onderdook en verdrongen werd. Immers, de neef

[p. 245]

trouwde het doktersdochtertje: 't Friesche zonnetje; de nicht een uiterst bedeesde jonge vrouw ontsnapt ternauwernood aan een gelukzoeker uit Oostenrijk, die haar geld afzet onder den mom van weldadigheidsbeoefenaar en haar op zich tracht te doen verlieven. Hij treedt als musicus op, logeerde bij Hollandsche families en hoor, hoe de schrijfster in korte bewoordingen een absoluut gefixeerd beeld ‘... op 't podium rees hij van zijn zetel, de schoone slanke man: een koning in ballingschap. Hij liet eerst zijn hoofd op de borst zinken, stond zoo een oogenblik - eigenlijk nogal lang. Daarna richtte hij dat hoofd weer op en keek voor zich uit, het zaaltje in, den blik een weinig omhoog gevestigd alsof er boven op het pikdonkere galerijtje een fotograaf zat die hem kieken moest... ‘Vervolgens liet hij een Duitschen volzin als olie van zijn lippen gulpen en wachtte met groote oogen wijd open om sympathie in te drinken.’

Een ander voorbeeld van beschrijvingskracht. Een oude klimop groeit in een reet van een serrewand, dóór. De klimop had de spleet steeds verwijd. ‘In de oogen der dienstboden was dit een misplaatste aardigheid geweest.’ De reinigingsritus van een Hollandsch huis geeft immers geen aanwijzing betreffende interne muurplanten.

Maar het is eigenlijk onjuist een stukje uit dit schitterend geschreven verhaal te lichten, daar er geen brokstukken uitloopen, integendeel een merkwaardige beheersching het heele klassiek gevormde verhaal stempelt.

Van een afstand is alles gevoeld en gezien. Eenvoudig en breed! een Hollandsch Ricarda Huch.

 

ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS

Marcella van Hoorn, In den doolhof van het geluk. - Gouda, N.V. Johan Mulder's Uitg. Mij.

Na Hendrika Kuyper-van Oordt is deze kost te licht. Het babbelachtige, dat zoovele Hollandsche romans eigen is, is hier overvloedig. Een zinnetje als 't volgende kenschetst dit voldoende: ‘Grootmoeder zag, hoe ze gezellig twee bekers nam en een klein pannetje melk op 't gastafeltje in den hoek zette.’

De lezeres - want een lezer kan men zich bij dergelijke literatuur niet voorstellen - vindt dit woord gezellig, misschien wel gezellig.

Een dusdanige lezeres vindt dit romannetje allicht genietbaar. Wie wat hooger eischen stelt, komt bedrogen uit. Er wordt over een onschuldig zieltje een boeklang gekeuveld met het resultaat, dat het heldinnetje als een recept van beproefde braafheid in onze gedachten achterblijft zonder het tot een mensch te hebben kunnen brengen.

Werkelijk, dit verhaal is te onnoozel; al is het dan onopgesmukt verteld.

 

Alb. D.-d. H.

Hugo Penning, Kringloop. - Amsterdam, Holkema en Warendorf's Uitg. Mij.

Een vrouw, een verdrietig huwelijksleven met een mislukt artiest moede, vlucht na een twist op oudejaarsavond het huis uit. In een portiek, waar ze schuilt, ontmoet ze een andere eenzaamling. Zij gaat met den vreemdeling mee naar zijn kamer; de twee trieste wezens wisselen hun displezier in 't leven min of meer uit en maken de afspraak het volgend jaar op dezelfde plaats elkaar opnieuw te ontmoeten. Het leven, dat hen wacht, komt beiden voor als een groot raadsel; geen van beiden verwacht er althans stabiliteit van. Het lot dat de vrouw ondraaglijk leek, blijft hetzelfde, niettemin draagt zij het; het lot van den man verbetert. Het ellendige leven der vrouw passief gedragen, wordt door den mede-schuiler in de portiek tot een actief omgezet. Hij is niet als de echtgenoot een mislukt, doch een geslaagd schrijver.

Uit het lot der gevluchte stumperd wordt vreugd gebrouwen in den vorm van een tooneelschlager. Op den mede-schuiler in de portiek is de titel Kringloop niet van toepassing. Alleen op het zure leven der vrouw die overigens niets doet dan droomen en denken en wel eens erop bedacht had kunnen zijn, dat weinigen het geluk in den schoot wordt geworpen. Het boek is een verdienstelijke beschrijving van een paar leege levens. Navrant af en toe!

Alb. D.-d. H.

Gerard Vanter, De Voorsten. - Amsterdam, Mulder en Co.

‘Het was toen echter, en is ook nu, niet mijn bedoeling op de Nederlandsche literatuur qua “literatuur” kritiek uit te oefenen. Ik heb daarvoor allen eerbied, die tegenover het onbekende past. Waarnaar ik toen zocht, was slechts een verklaring van het feit, dat ik, ofschoon ik jaren in kringen had verkeerd met bijna zonder uitzondering literaire belangstelling, en ook wel begaafdheid, al dien tijd er nooit iemand gesproken had, die warm liep voor de auteurs uit zijn eigen tijd en eigen vaderland, ja er niet één kende, die de moderne Nederlandsche romanciers en romancières ook maar las.’ (Wat moeten dat voor hoog-literaire kringen zijn!) ‘Ik meende toen de verklaring daarvoor gevonden te hebben in de omstandigheid, dat het groote gebrek van die literatuur was, dat zij zoo bitter weinig boeken voortbracht, waarvan het onderwerp waarlijk interessant was. En die overtuiging deel ik nog.’ Jan Romein, onthoudt U het goed, deze heer heet Jan Romein. Hij schreef de inleiding. Een geestig man; hiervan getuigt de eerste door mij gespatieerde zin. Een man, die, sprekende over de Nederlandsche letterkunde, behagelijk gaat zitten en de woorden Dostojewsky, Goethe, Shakespeare enz. enz. van zijn lippen laat druppelen. Een man die vol waardigheid en pathos een verklaring aankondigt en dan slechts een onbenulligheid weet te zeggen (de tweede door mij gespatieerde zin). Het is eigenlijk niet de moeite waard er zooveel over te zeggen, maar laten we den naam onthouden, Jan Romein; hij is één van die heeren, die het goed meenen met onze literatuur doch alle mogelijke moeite doen om ten koste van haar voor zichzelf een brevet van goeden smaak van het publiek te verwerven. En dat schrijft dan een waardeerende voorrede tot een volmaakt, zij het ook goed bedoeld, prul. Foei, mijnheer Romein.

R. BLIJSTRA

A. Philips van Welzenis en C.L. van Niftrik. De dolle jaren. - Amsterdam, Seyffardt's Boek- en Muziekhandel.

Het studentikoos studentengedoe wordt in de veranderende maatschappelijke verhoudingen steeds meer een anachronisme. Het zich openlijk ‘lollig’ aanstellen volgens het traditioneele recht der uitzonderingspositie van den student gaat men flauwer, laffer, misplaatster vinden naarmate men de twijfelachtigheid van het nut daarvan voor de mentaliteit der a.s. afgestudeerden leert inzien. In de litteratuur is die studentikosigheid reeds lang onuitstaanbaar. Deze lollige jaren zijn wederom een zouteloos samenstelsel van gewilde geestigheden van opgewonden kwajongens.

[p. 246]

Wanneer men na lezing van dit naargeestig relaas van ‘dolle jaren’, waarin een stukje dolheid bestaat in het feit, dat de grappigsten elkaar Boerhave, Bacchus, Socrates, Zeus enz. noemen, nog eens grijpt naar Klikspaan, dan beseft men, hoe het komt, dat onvermijdelijk de intellectueele ‘standing’ der afgestudeerden hard achteruitgaat. Dat is droef, maar het schijnt in ‘den geest van den tijd’ te liggen.

W. Sm.

Vertaalde romans

R. Hughes. Kinderen en Piraten. Uit het Engelsch door Robert Peereboom. - Amsterdam, Uitg-Mij. ‘Kosmos’.

Kinderen van een Engelsche familie op Jamaïca worden door de ouders voor hun opvoeding naar Engeland gezonden. De bark Clorinda, waarop zij zijn ingescheept, valt in de handen van zeeroovers. Zoo komen de kinderen terecht onder de piraten, die hun rooftochten voortzetten.

Hughes heeft met bewonderenswaardige psychische fijngevoeligheid de indrukken van alle avonturen op de verschillende kinderzieltjes weergegeven. Vaak treft men een verrukkelijke naïviteit aan en een stralende levendigheid, die waarlijk verfrisschend is en heel wat natuurlijker dan de sentimenteelerige waanwijze ‘snoezige ontledingen’ der kinderpsyche, die hier te lande met propaganda doeleinden geproduceerd worden.

Jammer is alleen, dat de Nederlandsche vertaling een beetje slordig is. Waarmee niet bedoeld wordt, dat er ‘fouten’ gemaakt zijn. Zulks moet een schoolmeester, die graag corrigeert, maar uitmaken. Doch de stijl is vaak slecht verzorgd. Hier en daar wat flodderig.

 

W. Sm.

Ricardo Guiraldes, Don Segundo Sombra. Vertaling J. Slauerhoff en R. Schreuder. - Maastricht, A.A.M. Stols, 1931.

In ‘Den Gulden Winckel’ van October 1930 werd Slauerhoff's inleiding voor dit boek reeds afgedrukt; zij gaat in haar geheel aan deze vertaling vooraf, behalve de laatste passage, waarin over de erotiek in het gaucho-leven wordt gesproken.

Na Slauerhoff's stevige aanbeveling valt het boek eerlijk gezegd tegen. Ricardo, die als schooier opgepikt wordt door Don Segundo en op het einde van het boek een onmetelijk vermogen erft... werkelijk de compositie is magertjes om niet te zeggen slecht en de onbevredigende indruk wordt niet opgeheven door de verzekering van den inleider, dat het zoo in de boeken gaat. Bovendien is mij niets gebleken van het ‘mooie en algemeen menschelijke in de verhouding tusschen de verschoppeling Ricardo, brutaal maar liefhebbend en zijn voogd Don Segundo, die zich over hem ontfermt als hij weggetrapt is en ziet wat er in het schoffie zit.’ Een noot van den vertaler deelt ons mede, dat Sombra schaduw beteekent en de man doet werkelijk zijn naam eer aan, hij blijft een schim. Had de schrijver een ‘wandelende Jood van de pampas’ willen geven, dan is de figuur m.i. niet suggestief genoeg, als mensch is zijn karakter, zijn mentaliteit te vaag.

Inderdaad, het is, zooals Slauerhoff zegt: ‘het eischt meer van de schrijver als een boek speelt in een wereldstad, een woestijn of het poolgebied en niet in een Hollandsch binnenhuisje, een stil stadje of een meer van Locarno of Killarney; het doet zijn boek onvermijdelijk mislukken als zijn gestalten in proporties achterblijven tegen dezen absoluten achtergrond,’ maar men omzeilt de moeilijkheid niet door de gestalten slechts te doen figureeren.

Men begrijpe mij goed: ik vraag niet naar Dostojewskiaansche theorieën in een boek als dit, maar ik heb Don Segundo Sombra niet dronken gezien, ik heb hem zelfs niet zien vechten met een onwillig paard, hoewel zulk een scène wel in het boek voorkomt. Segundo stapt op het paard en stapt er weer af en dan is het paard getemd en Segundo vermoeid. De laatste heeft echter geen enkele beweging gemaakt, die over hen bepaald karakteristiek is. Hij kan uitstekend vertellen en het laatste verhaal is vooral heel aardig, maar dit is ten slotte een arabesk in de roman als roman. De absolute achtergrond heeft over de menschen gezegevierd.

Doch laten wij de proporties niet uit het oog verliezen: het boek is niet zoo donderend als Slauerhoff ons wil wijsmaken, maar daarom is het nog niet slecht. Integendeel.

R. BLIJSTRA

Mary Lee, Wat een Oorlog. Geaut. vert. van M. Denekamp. - Gouda, n.v. Joh. Mulder's Uitg. Mij.

In een voorwoord geeft dr. H.W. van Loon ‘een ideetje van den achtergrond van deze schrijfster, geboren en getogen in het stijfste en deftigste milieu van Boston (en Boston is op dat gebied bijna wat Utrecht in het Koninkrijk der Nederlanden is: het voorbeeld van een vastgeroeste en vervelende fatsoendelijkheid) en die dus een heel eind reizen en trekken moest voordat zij het punt bereikte, waarop het haar mogelijk was een boek als dit te durven schrijven’. Waarlijk, dat was een heel eind, maar niet alleen over den aardbol doch ook met haar geest, want deze zal zich uit zoo'n burcht van het fatsoen komende aan heel wat hebben moeten wennen voor zich zoo objectief te kunnen stellen tegenover de verschrikkingen van den oorlog.

Mary Lee, die voor de Y.M.C.A. naar Europa kwam tijdens den oorlog schreef een oorlogsboek, dat men niet weg mag duwen met de opmerking ‘alweer over die oorlog, neen, daar mot ik niks meer van hebben!’ Ten eerste kan men er nooit genoeg van ‘hebben’, omdat dit een van de weinig geoorloofde middelen is om het soldatenbedrijf hartgrondig te compromitteeren, maar vervolgens mag men dit boek in het bijzonder niet zonder aandacht voorbij gaan, omdat Mary Lee weer een heel anderen kijk op het oorlogsgebeuren geeft. Daarbij heeft zij een levendig doordringend beeldend vermogen. Door haar directheid, soberte zonder opsierende franje weet zij de tafreelen te doen leven en als een geweldige film trekt het slotbedrijf van den oorlog, de wapenstilstand en het begin van den vredestijd met het bolsjewistisch gekuip en het bezettingsleger langs den Rijn aan ons voorbij.

Dit boek is een van de grootste concepties van den oorlog met zijn gevolgen en kan zeer zeker gerekend worden te behooren tot de beste, wat men noemt, ‘oorlogsboeken’, in tegenstelling tot de gewone romanlitteratuur van twee plus een geeft: herrie.

W. Sm.

Reizen

Mr. W.J. van Balen, Portugal. - Den Haag, Leopold's Uitg. Mij.

Wij zijn van Mr. v. Balen gewend dat hij ons over de landen, die hij bezocht, op aangenamen conversatietoon allerlei wetenswaardigs meedeelt en van Leopold's Uitg. Mij. dat zij de boeken, die zij uitgeeft, goed

[p. 247]

verzorgt. De schrijver vertelt ons in het begin reeds, dat wij geen grondige studie moeten verwachten, doch een ‘boekje dat enkel de eerste kennismaking wil vergemakkelijken.’ Het werk van Mr. v. Balen is voldoende bekend, zoodat we het geen extra woord van aanbeveling behoeven mee te geven; wij zullen ons dus bepalen tot een paar aanmerkingen.

De schrijver wordt n.l. naar onzen smaak in dit boek wel eens een weinig te gemoedelijk. B.v. ‘Die “Tuin” is echter volstrekt niet origineel; met dezen naam betitelt de vaderlandslievende Portugees zoo graag zijn genoegelijke landje. Want hij is er mee vertrouwd als met zijn eigen tuintje; hij kuiert er graag in, en hij kent er alle gezellige hoekjes. Hier en daar groeit er wel is waar wat onkruid op de paden, en sommige bankjes en zitjes mochten heusch wel eens wat hernieuwd of opgeknapt worden.’

Ik neem aan dat Portugal een liefelijk land is, maar zou het even liefelijk zijn als een vaderlandsch volkstuintje, waar men een kopje thee met een koekje pleegt te consumeeren en zoo ‘gezellig’ en ‘knus’ bijeen zit?

Een paar slordigheden, ook al gevolg van een teveel aan gemoedelijkheid: ‘Uit den grooten salon klinken zachte muziekklanken: het theeuurtje is verschenen.’ ‘Een gutturale Zwitser!’ (blz. 47 en 48). Over bouwkunst gesproken (eind negentiende, begin twintigste eeuw). ‘Enkele serieuze kunstenaars echter doen alles wat versiering is, in den ban, en probeeren het met nuttigheidsoverwegingen. De Amsterdamsche Beurs ontstaat, terstond voor leelijk uitgekreten door allen die liever zuilen of pinakeltjes gehad hadden, al waren ze van gietijzer of van kalk geweest. Men zoekt verder. Het huis zonder dak en de sigarenkistjesstijl viert triomfen. Een chaos heerscht van allerlei pretentieuze malligheden, die hopen, dat ze in den wilde weg op een gansje zijn gevallen, en misschien toevallig wel mooi zullen blijken. Er wordt geredeneerd en gedebatteerd en gecritiseerd en getheoretiseerd, en de aarde raakt vol bouwsels die latere geslachten ons, blinde zoekers, vergoelijkend vergeven mogen.’

Het is niet eens de bewering op zichzelf, maar vooral het lichtelijk nonchalante in den toon, dien toon, die leeken tegenwoordig zoo vaak durven aanslaan, wanneer ze over kunst en kunstenaars spreken, die mij niet bevalt en die mij vooral ergert wanneer het de heer van Balen is die spreekt. Ten slotte nog dit: al is dit boek populair bedoeld, daarom mag men m.i. nog niet een volgende uitspraak klakkeloos neerpennen: ‘Wat men onder Kelten verstaan mag, is vrij eenvoudig, al worden er ook in dit opzicht nog altijd vurige debatten gevoerd. Kelten waren de Indo-Germaansche volkeren, die Noord-West-Europa bevolkt hebben voordat de Germanen en achter dezen de slaven er zijn doorgedrongen.’ De schrijver suggereert hier den lezer een ei van Columbus te hebben ontdekt, dat primo niet versch is en secundo niet staan kan. Ook de vergelijking (niet de beschrijving) van de Portugeesche stierengevechten met de Spaansche is m.i. te apodictisch van toon.

Maar nu de wijn! Hier wordt Mr. van Balen terecht welsprekend en hij spreidt een kennis van zaken ten toon, die hem eer aandoet. En dat voor een man die geboren is in ons te weinig wijn drinkend land! Ook zijn inlichtingen omtrent den toestand en de ontwikkelingsmogelijkheden der Portugeesche koloniën zijn prettig geschreven en instructief. Werkelijk, een Baedeker moge dan uitvoeriger zijn dan de reisgids van Mr. van Balen, ik vertrouw me toch liever aan zijn leiding toe als ik ooit eens Portugal ga bezoeken!

 

R.B.

Napoleon

Maximes de Napoléon publiées par dr. K.F. Frederiks. - La Haye Martinus Nijhoff.

Reeds in 1922 publiceerde dr. K.F. Frederiks zijn eersten bundel Maximes de Napoléon. Die hadden betrekking op het ‘droit public’ en de ‘politique intérieure’. Daarop volgde een tweede bundel met Maximes betreffende ‘La vie, l'homme, la société’.

Ook ditmaal laat de voortreffelijke Napoleonkenner en verzamelaar, die dr. Frederiks is, een uiterst lezenswaardige inleiding vooraf gaan. Daarin motiveert hij o.a. op deze wijze het verschijnen van een uit de tallooze schrifturen van Napoleon verzamelden bundel ‘Maximes’: ‘Dans les jours de grand danger, quand le chaos menace de détruire l'ordre social, tous les yeux se dirigent vers ce dernier héros sous le pied de qui la terre a tremblé pour la dernière fois. L'oeuvre de Napoléon a été léguée à l'humanité qui devra l'accomplir, si elle ne veut pas périr.’

Niet alleen de nood moet leeren bidden. Ook zonder chaos zal men steeds behoefte hebben den geest te verfrisschen door het denken, waartoe het lezen van Maximes aanleiding geeft. In bondigheid ligt de leiding gevende wijsheid. Napolen was een man van de daad. Natuurlijk treedt dat in al zijn uitingen naar voren. Daarom bladert men met zooveel genoegen in deze kostelijke verzameling, waar men zulke resolute, forsche meeningen in vindt.

Uitnemend is de rangschikking, waarbij de op verschillende plaatsen neergeschreven congrueerende, verwante of volmaakt tegenstrijdige gedachten bijeen werden gegroepeerd.

Waren de menschheid en dus ook de politici doordrongen van de wijsheid dezer Maximes!

R.E.

Muziek

Casper Höweler, Muziekgeschiedenis in beeld. - Amsterdam, H.J. Paris.

Bij denzelfden uitgever verscheen (reeds in 2de druk) een: ‘Inleiding tot de Muziekgeschiedenis’. Dit boek van Höweler wordt nu volgens het voorwoord, blijkbaar aangevuld met deze zeer fraai-uitgevoerde platenatlas. De samensteller heeft echter het volgende vergeten. Zij, die mèt zijn theoretisch boek, deze illustraties doornemen, zullen tal van opmerkingen, reeds in de ‘Inleiding’ in een of anderen vorm neergeschreven, hier herhaald vinden, terwijl zij, die alléén het platenboek doorkijken, vele aanteekeningen zonder verband zullen vinden, bij verschillende componisten opgave der voornaamste werken noode missen, en beteekenissen aldus verkeerd afwegen. Waarom dus niet, ondanks het parallel-loopen van dit boek met zijn plaatlooze voorganger, andere commentaar bij de illustraties geleverd? Want nu missen de belangstellende leeken veel, èn in het evenwicht tusschen de verschillende tijdperken onderling, èn aldus in het zoozeer noodige overzicht van deze onmetelijk-veelzijdige materie.

Om enkele punten kort toe te lichten. Er wordt b.v. bij afb. 248, als een der kenmerken voor de Romantici gezegd: ‘de nauwere verwantschap tusschen muziek en literatuur blijkt ook uit figuren als Peter Cornelius en Richard Wagner, die zoowel dichter als componist waren’. En dit samengaan, bovendien vermeerderd met de gave van vertolking bij de meeste Oosterlingen dan? Zooals b.v. bij de oude Voor-Indiërs, of later bij de Grieken?

Oppervlakkig doen soms aan, de geforceerde verge-

[p. 248]

lijkingspunten, om congruentie van muziek en bouwkunst te verklaren. De illustratie 208 had verder een aanvullende aanteekening noodig gehad, waarin erop gewezen had kunnen worden, dat (juist) de modernen zich zeer voor het volkslied, in het algemeen volksmuziek, interesseeren. Met een portret van Bartok als representant erbij! Want waar bleef hij, of 'n Fauré, Offenbach, Roussel, of Anton v. Webern. Ruimte-kwestie? Nee, want dan ware beter geweest tè persoonlijke uitlatingen als bij Ravel, weg te laten! Een platen-atlas draagt van nature een persoonlijk karakter, maar moet op een hoogte staan, waar privé-praatjes uitgesloten zijn. Rekening houdende met deze desiderata wenschen wij den uitgever een spoedige herdruk van dit zoo uitstekend verzorgd boekwerk gaarne toe.

 

MAX VREDENBURG