Boekenschouw

Tooneel

M. van Ebbenhorst Tengbergen - van Heyningen. Leugens. Vier dramatische schetsen. - Bussum. C.A.J. van Dishoeck N.V. 1931.

Het is niet mij alleen opgevallen, dat de dramatische schetsen dezer debutante ongeveer hetzelfde moeten beoogen als ‘Dramatische Studies’ van Frans Mijnssen terwijl men er, evenals in dat veel oudere werk, verwantschap in kan zien met de stukken van Paul Géraldy. Dat het alsnog een overschatting zou zijn, hier van meer dan een pogen in die richting te spreken, mag er wel dadelijk aan toegevoegd worden. Want wat ook de meerderheid, die sterke effecten en een pakkende handeling op het tooneel onmisbaar acht, tegen de dialogen van de beide genoemde schrijvers moge inbrengen, (en hoezeer ik voor een verdere vergelijking tusschen die beide zou terugschrikken), het is duidelijk dat zij bij wat zij schreven geheel en al wisten wat zij deden, en dat hun psychologie hen zelf overtuigde voor ze die uit den mond hunner personages deden spreken. Deze schrijfster echter denkt nog te veel op het papier en hierdoor ontstaan een overdrijving die het doel voorbij streeft, en, in een der schetsen althans, een troebelheid, die naar het eind toe door elk woord erger wordt gemaakt, en waar wij met den besten wil niet uit kunnen komen.

Naar mijn meening is de derde schets ‘Verantwoordelijkheid’ verreweg de beste. De gemoedstoestand van de oudere vrouw en het jonge meisje zijn zoowel aannemelijk als ontroerend, dien van de laatste leert men kennen door wat zij uitspreekt, dien van de eerste door haar zwijgen. Het gesprek is eenvoudig: niet te veel beeldspraak, noch lyriek, de menschen zijn er des te belangrijker om in hun strijd.

Met de tweede schets, ‘Leugen’ weet ik waarlijk geen weg. De echtgenooten beginnen telkens opnieuw met andere woorden te zeggen - en veel te oneenvoudig - hoe zij tegenover elkaar staan, - maar i k weet het nog niet. Men is geneigd, meer dan eens uit te roepen: Welnu dan, wat wil je nog meer? zoen het af; en vergeet den derden persoon grondig, tot hij op het laatst weer in het gesprek opduikt, maar niemand meer interesseert. Het is alles niet gerijpt in de verbeelding vóór het werd neergeschreven, en de lyriek maakt sterk den indruk van te zijn te hulp geroepen om te verfraaien wat niet allereerst helder was.

Geheel anders zijn de fouten in het eerste en het laatste stukje. Zij komen voornamelijk voort uit een neiging tot overdrijven die in dit genre niet past, en die zich te meer wreekt omdat ze niet naar alle kanten volgehouden kon worden. De moeder in het eerste schetsje ‘Na twintig jaar’ en de echtgenoot in het laatste ‘Op een achtermiddag’ zijn geteekend op een wijze, die van het talent der schrijfster een goed getuigenis geven (vooral de laatste, die met fijne ironie gezien is) maar de jonge man in het eerste stuk en het jonge ‘meisje’ in het vierde zijn monsters. Waar het blijkbaar de bedoeling was, een cynisme en epicurisme te doen verschijnen, dat inderdaad helaas een deel der moderne jeugd, laat ik zeggen ontsiert, een niet te loochenen schaamteloosheid en onverantwoordelijke genotzucht, die op zich zelf al funest genoeg zijn, was het niet noodig die beide vertegenwoordigers van het nieuwe geslacht tot helsche kwelgeesten te maken, met een perverse zucht tot treiteren en kwetsend insinueeren, dat door hun levenshouding niet voldoende verklaard wordt. Dit treft vooral in den zoon, van wien men zeer zeker kan aannemen dat hij niet in de onthouding van zijn moeder en haar minnaar gelooft, evenzeer, dat hij die, als hij eraan geloofde, eenvoudig belachelijk zou vinden, maar wiens smalende en beleedigende, volslagen ploertige opmerkingen niets hebben van dat onvermijdelijke dat eerst de dramatische situatie schept. Hier is een van de gevallen, waarin woorden, en vooral zulke erge woorden, minder zeggen dan een houding alleen. Den vlegel te teekenen en hem tegenover beschaving en gevoel te plaatsen - ziedaar een schoone opgaaf en in onzen tijd niet ver gezocht. Maar men maakt hem niet tot een demon zonder in een drakerigheid te vervallen, die elke poging, in dit genre althans, moet doen falen. Ik heb er reeds op gewezen - en wensch dit nog eens te doen - dat deze dialogen ook veel goeds, juist geobserveerds en scherp geformuleerds bevatten.

CORNELIS VETH

Nederlandsche letteren

Taï Aagen Moro, Een kleine vrouw. - Amsterdam, N.V. Ned. Uitg. Maatschap.

Een schrijvende vrouw schijnt onverbeterlijk te zijn. Taï Aagen More, die blijkbaar veel in het buitenland

[p. 202]

heeft rondgezworven, is niettegenstaande haar bekendheid met andere zeden en gewoonten niet in staat over iets anders te schrijven dan over haar liefde, voor zoover deze bevredigd is, niet bevredigd is, bevredigd zou kunnen of moeten zijn, niet bevredigd zou kunnen of moeten zijn. Ik neem onmiddellijk aan dat zij (het boek is zeer waarschijnlijk auto-biographisch zooals vele damesboeken) een aantal zeer interessante mannen tot geliefde gehad heeft, maar zij heeft ze geen van allen kunnen ‘zien’. De toon is iets vlotter, iets minder burgerlijk, maar even broeierig als die van haar schrijvende, in het land blijvende collega's. Indien wij aannemen dat zij een voortreffelijke minnares is (het boek suggereert de mogelijkheid), dan kunnen wij slechts onzen spijt uitdrukken, dat zij haar zeldzame gave in onze oogen verkleint door er zóó over te schrijven.

Het is zeer natuurlijk, dat een vrouw over niets anders kan schrijven dan over de liefde, maar moet daar nu altijd bij gezucht of gephilosopheerd worden? In ieder geval is het het beste dat laatste aan de mannen over te laten. Ik dacht, dat het eigenaardige temperament van de Hollandsche vrouw grootendeels het gevolg was van het klimaat, maar deze schrijfster, die aan de Rivièra en in Spanje gewoond heeft, schijnt haar landaard volkomen intact te hebben gehouden, behalve dat ze openlijk durft praten over een paar dingen, die hoewel ze niets om het lijf hebben of misschien juist daardoor, gewoonlijk niet opgeteekend worden in een roman. Hoe is het aan den anderen kant mogelijk dat een Française of Duitsche versch geïmporteerd uit het moederland, onmiddellijk een Hollandsche wordt? Hebben we dan werkelijk een pot onafwaschbare verf aan de grens staan? Het buitenlandsch cachet van het boek wordt hier en daar onaangenaam versterkt door gruwelijke germanismen. Bij een vertaling is dit niet mooi, maar in een oorspronkelijk werk is zooiets ontoelaatbaar. Domela Nieuwenhuis maakte een aantrekkelijke photomontage voor den stofomslag.

R.B.

Theosophie

Roel Houwink, Krishnamurti. - Amsterdam, Uitg. Mij. Holland, 1931.

Het eerbiedigen van een anders geloof is een van de eerste vereischten voor een net, welopgevoed mensch. Niettegenstaande die opvoedingszorgen zondigt die nette mensch wel eens en gaat zich te buiten aan antipapisme of ketterjacht. Bij verhitte gemoederen blijft dan vaak weinig van de veronderstelde netheid over. Sluit echter die welopgevoedheid uit, dat men andermans geloof eens ernstig bekijkt en becritiseert? Bij den Protestant geenszins, want daaraan zijn de tientallen gelooven te danken, die de welopgevoede maar voor ernst moet nemen en waarover hij heelemaal niet mag meesmuilen.

Toen omstreeks het begin van deze eeuw tal van zoekenden zich in Oostersche wijsheden verdiepten en de reformjuffrouw het Boeddhisme pasklaar voor zich maakte, men paarse Boeken der Wijsheid uitvond en evenzeer in de mysteriën verzeilde als de oude Romeinen, toen zij op de helling van den afgrond waren, toen waagde wel eens iemand te spotten, doch dat gold toch niet als welgemanierd. En doordat al die afwijkelingen dachten, dat zij waarlijk ernstig genomen werden, nam de animo voor die nieuwe heilsleeren hand over hand toe, tot zelfs de nieuwe Wereld-Leeraar gevonden werd en opgevoed à l'anglaise, waarna hij min of meer volwassen per luxetrein de wereld rondtrok.

Men kan erover spotten, maar mag zulks niet doen, want duizenden zeer respectabele lieden gelooven in hem, zien in hem den verkondiger der hoogste wijsheid en beschouwen zijn woorden als een verbeterd Evangelie.

Roel Houwink kreeg medelijden met dezen behoedzaam gekweekten Wereld-Leeraar en hij zette zich er toe om eens ernstig en met eerbied te onderzoeken, wat deze Leider verkondigt en wat de Waarheid (vooral met een groote W) is, die deze Oosterling beweert te bezitten, ‘wien duizenden Westerlingen martelen met hun vooze, leeggevloeide levens.’ Houwink geeft daartoe een overzicht, beknopt, duidelijk en zeer lezenswaard van Krishnamurti's leer, zooals deze in zijn jongste grootere geschriften heeft verkondigd. Hij komt dan tot de conclusie in Krishnamurti een symbool te zien, ‘een symbool voor den weg, dien wij niet moeten gaan: de weg van onszelf naar onszelf: de duistere cirkelgang van den individualistischen, op zichzelf gestelden mensch.’ Het is een pijnlijk, maar eerlijk resultaat van een nuttige zichzelf gestelde taak, want misschien zullen nog duizende andere ‘leeggevloeide levens’ door deze oprechte getuigenis gewaarschuwd worden, en liever blijven bij het geloof, waarbij zij hooren: het Christendom.

W.S.

Geschiedenis

Dr. P.H. Ritter, De Donkere Poort. - Den Haag. D.A. Daamen's Uitg. Mij.

Gewoonlijk leidt een donkere poort naar het licht, of naar een vriendelijk hofje met groene gazonnetjes en hardsteenen pomp. Aan het einde der poort wacht men bevrijding, vrijheid in de wijdsche openheid, of de rust van de veilig omsloten binnenplaats. Aan de poort zelf schenkt men meestal weinig aandacht, daar men nieuwsgierig is, wat men aan het andere eind vindt.

Dr. Ritter beschouwt de oorlogsjaren als de donkere poort, waar wij doorheen gingen. Zeker niet naar het vriendelijke hofje! Dr. Ritter bekommert zich evenwel niet om het vanwaar of waarheen, doch uitsluitend om de poort zelf. Een geweldige taak, want wij herinneren ons die poort nog wel, maar wat er allemaal op de muren gekrabbeld stond en welke vieze hoekjes wij voorzichtig vermeden, zijn wij toch al aardig vergeten.

Wanneer men dit voortreffelijk overzicht leest, verwondert men zich telkens sterker, hoezeer de details uit de herinnering zijn weggevaagd en daardoor het algemeene beeld in zijn geheel van die ‘mobilisatiejaren’ heeft geleden. Daarom is het een uitstekende gedachte geweest een overzicht dier jaren te boek te stellen, al zou een wetenschappelijk historieschrijver meer verlangen. Dr. Ritter heeft zich op meesterlijke wijze van zijn geweldig omvangrijke taak gekweten door een pittig, levendig en steeds boeiend relaas te geven van al onze belevenissen in die jaren, waar wij tegenwoordig meestal met een glimlach van ‘och-ja-dat-was-toen-welgek’ terugdenken. Bewonderenswaardig vooral is de beheersching, waarmee dr. Ritter zich heeft weten te behoeden voor een verdrinken in de zee van materiaal, een uitvloeisel van zijn groote journalistieke bekwaamheid. Daarbij heeft zijn litteraire begaafdheid het hem mogelijk gemaakt, dat hij alle dorheid wist te vermijden.

In chronologische volgorde behandelt Ritter de 5 mobilisatie-jaren, aanvangende bij een door den Duitschen keizer gevatte kou, tengevolge van ‘oververhitting’ waaruit ‘lendenjicht’ zou kunnen ontstaan, weswege Zijne Majesteit van een reis naar Weenen in Juli '14 af zag, en eindigende met de auto's, die 10 November

[p. 203]

'18 komende van Visé de Nederlandsche grens passeerden. Al bladerende in de twee lijvige deelen met talrijke illustraties, waarin dit werk werd uitgegeven, blijft men herhaaldelijk geboeid doorlezen en de Klundertenaar beleeft weer den tijd van zijn eigen plaatselijke guldenbons, de Dreischorrenaar die van zijn dubbeltjesbonnen, de Hagenaar en Groninger zijn epidemie van de Engelsche ziekte en de vereerder van Mata Hari bewondert nogmaals de fierheid, waarmee zij een vonnis liet voltrekken, dat als sieraad van krijgsraadjurisdictie niets met objectieve rechtspleging te maken had.

Al lezende voelt men de oude hartstochten weer oplaaien van wie geloofden aan Duitsche of Fransche omkooperij van kranten, van wie meehamsterde of eerlijk kou en armoe leed, wan wie oweeër wist te worden en van tal van andere passievolle geneugten, die in vele vredige gezinnen tweespalt brachten.

Zoo lijkt die donkere poort een vermakelijk gangetje te zijn geworden, een aardig stukje verleden, waarvan het leed vrijwel vergeten is, zoodat de herinnering bijna aangenaam werd en men telkens wanneer Ritter weer iets uit de vergetelheid naar voren brengt, bedenkt: ‘Gut ja, dat was ik bijna heelemaal vergeten!’

Sm.

Duitsche letteren

Hans Franck, Jasper und Aline. - Tubingen, Rainer Wunderlich Verlag.
Hans Franck, Wiedersehen. - Breslau, Ferdinand Hirt-Verlag.

In een kort opstel, ‘Ich’ getiteld, afgedrukt in het twede hierboven genoemde boekje, geeft Franck rekenschap van zijn worden en werken.

‘Wir sind in wenigen Generationen von unten heraufgekommen’.

Dit kenschetst aard en wezen van alle werken van deze Mecklenburgse schrijver, op wie ik reeds meermalen in dit tijdschrift wees.

De onverzettelikheid, de verbeten wilskracht, waarmee de overgrootvader, lijfeigene op een riddergoed, zich opwerkte tot bezitter van een eigen huisje, de stugheid, waarmede deze wil naar hoger zich in zijn nakomelingen voortplantte, die allen vinden wij terug in de achterkleinzoon, die van dorpsschoolmeester leider van Louise Dumonts ‘Schauspielhaus’, tenslotte vrij kunstenaar werd.

Als de schrijver, zijn zijn werken. Worstelend om het hoogste, de opperste voleindigdheid. En met stugge kracht de figuren uithouwend, die tot beelden moeten worden van zijn levensdrift.

Zo ook de beide hierboven genoemde. Twee novellen eigenlik, 116 en 28 pagina's druks.

Jasper und Aline is de geschiedenis van een keuterboer, die, tegen de wil zijner moeder, een stadsmeisje heeft gehuwd (hij is kort telefoon-arbeider in Hamburg geweest), en haar voorkind, waarvan hij niet de vader is, heeft geëcht. Dit kind verdrinkt in de waterput, en Jasper neemt de schuld op zich van moord, omdat hij meent dat zijn vrouw, het sarren der schoonmoeder moede, het heeft gedaan. Aline weet beter, en rust niet voor de man vrij is. Dan komt de veldwachter om de ware schuldige, doch deze kiest nu voor zichzelf de dood in het water. Sterk staan de figuren in dit kort verhaal, Jasper, de eenvoudige, onberedeneerde goedheid, die vrijwillig schuld op zich laadt, Aline, de tedere, die vergeefs de liefde van Jaspers moeder tracht te winnen, en dan fel wordt in haat, als zij een onschuldige ziet veroordelen, en nog zèlf de schuld te dragen krijgt, en de moeder, de verbitterde, harde, in arbeid wreed gewordene, die ‘schande’ erger vreest dan moord.

Sterk is ook de tekening van de stille strijd tussen deze drie, waarin een kind ondergaat, en één der strijdenden, doch waaruit door ellende, haat en schuld heen man en vrouw de weg vinden naar zuiver geluk.

‘Wiedersehen’ verhaalt van een wagenmaker uit een dorpje in Galicië 'die zijn dochtertje op een kostschool brengt (zijn vrouw is door de Russen - 1914 - vermoord) en, na de oorlog terugkerend om haar te halen, dit kind verliest, doordat de school enkele weken tevoren opgeheven was, en het kind, op de trein gezet, door naamsverwisseling in een verkeerde plaats is afgestapt.

Hij zoekt jaren naar haar, en vindt haar eindelik, als aangenomen kind van een koopman. Nu, haar rustig geluk ziend, durft hij zich niet bekend maken, en als in de loop van het gesprek zij naar haar vader vraagt (die haar jaren geleden gezworen heeft, naar haar terug te komen, en op wie zij nog altijd wacht), deelt hij haar mede hem gekend te hebben, doch dat hij gestorven is. Dan keert hij naar zijn woonplaats terug, en laat haar in onbekommerd geluk achter.

Een simpel gegeven, en zelfs enigszins melodramaties. Doch Franck wist de stof te vormen tot een zuiver en vloeiend verhaal, boeiend en van edele bouw.

Ik heb, naar aanleiding van zijn ‘Glockenfranzl’ lang geleden Franck de sprookjesdichter bij uitnemendheid genoemd. Ik handhaaf deze titel, ook voor deze beide vertellingen. Want zij zijn eenvoudig, zuiver en verheven als een sprookje.

 

REINIER P. STERKENBURG

Vertaalde romans

André Gide, Symphonie pastorale, vertaald door P.C. Nagel. - Amsterdam, N.V. Nederl. Uitgevers-maatschap.

Eindelijk eens een vertaalde Gide. Het werd langzamerhand tijd. Ik meen, dat in D.G.W.o.a. door Greshoff en du Perron, er reeds meerdere malen op aangedrongen is van Gide en andere moderne Fransche schrijvers eens iets te geven. Overigens zie ik met belangstelling de rest van Gide's werken tegemoet. Er moet toch nog een roman van dienzelfden schrijver bestaan met een heel ‘verkoopbaren’ titel.

R.B.

Marcel Schwob, De Kinderkruistocht, vertaald door Victor E.v. Vriesland. - Maastricht, A.A.M. Stols.

De meesterlijke vertaling van Victor E.v. Vriesland is niet in het kleed gestoken, dat zij verdiende. Ik heb meer foei-leelijke boekjes met uitstekenden inhoud (ik zeg niets kwaads van druk en lettertype van dezen inhoud) aangetroffen, maar een tegenstelling als deze is bepaald schrijnend. Mocht men dit vod ergens bij een boekhandelaar aantreffen, dan koope men het, scheure den omslag er af en zette de rest in een behoorlijken band. Ik ken menschen die dit plegen te doen zonder dat het zoo noodzakelijk is. De vertaling werd oorspronkelijk vervaardigd voor Mevr. Charlotte Köhler, die dit verhaal met groot succes in Amsterdam (en vermoedelijk ook in andere plaatsen) voordroeg.

 

R.B.