Vosmaer en Jacques Perk
Iris en Tijdspiegel
Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is Jan Peter Boyens bevorderd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift over Mr. Carel Vosmaer (uitgave N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’ te Helmond).
IN het proefschrift van dr. J.P. Boyens over Vosmaer, dat we overigens onbesproken zullen laten, komt een hoofdstuk voor over Vosmaer en Perk, dat wij hier critisch willen behandelen. Omdat het getuigt van een zeer geringe kennis over het onderwerp, en dus weinig belezenheid.
Al dadelijk (blz. 109) haalt de schrijver de woorden aan, waarmee Vosmaer zijn voorrede begint:
‘In het begin van Maart 1878 geraakte ik in briefwisseling met eenen mij onbekenden jongen man. Hij had mij een gedicht gezonden voor den Spectator. Het beoogde een goed doel en er lag dichterlijk gevoel in, maar te veel onvolkomenheden in den vorm maakten de opneming ongeraden.’
Daar voegt dr. Boyens bij: ‘Helaas kennen we het bedoelde gedicht niet, zoodat we zowel omtrent dat “goed doel” als over de “onvolkomenheden in den vorm” slechts kunnen gissen.’
We wreven onze oogen nog eens uit, herlazen de woorden van den jongen doctor en sloegen toen Vosmaers voorrede op. Daarin vindt men het antwoord van Perk, waaruit blijkt wat het goede doel was, n.l.: ‘ik fluisterde mij zelven toe, of bij een enkelen lezer niet de lust ontstaat om bij te dragen tot eene zoo echt vaderlandsche onderneming als de Noord-Pool-expeditie.’
Te gissen naar het goede doel was dus onnoodig en wellicht is het gedicht ook bewaard gebleven, want er zijn nog twee kisten met papieren van Perk in het bezit der familie. Wel is waar gelooven wij niet, dat daaruit verrassende verzen of belangrijke documenten te voorschijn zullen komen, maar ononderzocht mogen ze op den duur niet blijven, al hebben Kloos, Perks vader en zuster Betsy er blijkbaar uit gehaald, wat van belang is.
Op de volgende bladzijde schrijft dr. Boyens het volgende:
‘De beweegreden, die Perk zijn Iris - na de vaak verkeerd geïnterpreteerde “weigering” van de Gids - aan de Tijdspiegel, en niet aan de Spectator deed opsturen, is slechts te gissen, omdat zowel Kloos als Vosmaer hierover zwijgt.’
Ook de weigering van De Gids, welke inderdaad een weigering is geweest, en het feit, dat hij het gedicht aan De Tijdspiegel gezonden heeft, zijn vrijwel geheel bekend. Het noodzaakt ons tot eenige citaten, die interessant genoeg zijn om de uitvoerigheid te rechtvaardigen.
De brief, waarin mr. J.N. van Hall op 12 Augustus 1881 Iris weigerde luidt:
Geachte Heer,
Het is meer dan louter een beleefdheidsformule, wanneer ik u zeg, dat ik uwe inzending voor de Gids en het vriendelijk schrijven dat uw gedicht begeleidde, met belangstelling ontving. Hetgeen ik vroeger van u las, vooral de eerst sonetten, die van u in ‘Nederland’ werden opgenomen, deed mij wenschen dat ook ons tijdschrift te eeniger tijd in de gelegenheid zou zijn aan een proeve van uw talent een plaats te verleenen.
Het doet mij daarom te meer leed, dat ik geen vrijheid vond uw Iris voor de Gids aan te nemen.
Ik begrijp volkomen, dat de vorm van Shelley's Cloud u aantrok en gij daarop getracht hebt in dien vorm, en parafraseerende op enkele motieven uit deze fraaie compositie, een eigen gedicht te leveren; - maar heeft hier niet de zorg voor den vorm afbreuk gedaan aan de zuivere, klare uitdrukking der gedachte? Ik vrees het.
Die dagbruid, die voor het blozend gelaat nog ‘een waaier van vlammen ontplook’, die pauwepronk, die een rouw is, door de zon geschonken ‘om den sterv'ling te sparen’, uitdrukkingen als ‘ik sta wachten’; ‘(tot) ik henenduister’, klinken mij als valsche tonen in de ooren.
‘Cequi se conçoit (sic) bien, s'énonce clairement’ - die regel, hoe huisbakken ze klinken moge, is nog altijd een gulden regel, niet het minst voor jonge dichters. 't Ware zonde en jammer, zoo ge ze verwaarloosdet.
Geloof mij intusschen met waardeering
Uw dw.
J.N. VAN HALL
Den Heer
Jacques Perk.
Men ziet het, dat het een absolute weigering was. En nu het feit, dat Perk het gedicht aan De Tijdspiegel zond.
De ervaring met Nederland opgedaan, was nu niet bepaald aanmoedigend, want in het najaar van 1880 kreeg hij 5 sonnetten in dat tijdschrift geplaatst en zie nu eens in welke termen hij hiervoor dankt en hoe weinig fier en zelfbewust hij was in zijn optreden, waardoor de bewering van Kloos, dat Perk ‘in den grond van zijn wezen: antirevolutionnair’ was een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft gekregen. ‘Hij wilde niets liever’, zegt Kloos verder in zijn Veertien jaar literatuurgeschiedenis, ‘dan met de gestelde machten meêgaan, en onder hen opgroeien, hij twijfelde geenszins aan hunne grootere bekwaamheid ...’
De brief, door Perk aan de redactie van Nederland geschreven, is teekenend en luidt:
Amsterdam, Reguliersgracht 16
November 8o
Hooggeachte heer,
Een mijner geliefde wenschen werd vervuld toen ik, ter helft van October de eerste drukproef ontving der vijf sonnetten, die u uit het u gezonden aantal koos.
Vergun mij u voor die plaatsing dank te brengen. Van verschillende zijden verneem ik, dat zij nogal in den smaak vallen en dat is natuurlijk een streelende tijding.
Ook pleit het voor uwe kennis van den smaak der lezers.
Mijne onervarenheid zou anderen hebben uitgelezen ‘Kupris’ b.v. ‘Kalliopee’ ‘Dood’ en een paar verliefden, vallen meer in mijn smaak.
Is het uw opzet die ook te plaatsen?
Er zou dan ongeveer een zevende van het geheele bundeltje in ‘Nederland’ zijn verschenen, en ‘zeven’ is een heilig getal, dus twee maal zeven ook - ...
Wanneer er twee op een bladzijde werden geplaatst en met eenigszins kleinere letters gedrukt, zou er niet veel ruimte gepacht worden.
't Is genot in uw tijdschrift te worden gelijfd.
Niet alleen, omdat men dan veel kans loopt dat men ons leest, maar tevens naardien men te doen krijgt met zulke heusche, gezeggelijke lieden als de drukkers van uw uitgever, die nauwgezet werken.
Mocht u mijn verlangen voornemens zijn in te willigen en het overschot ook een plaatsje gunnen, dan hoor ik wel nader van u of zie bij gelegenheid proef.
Houd u, bid ik u, in ieder geval overtuigd van de dankbaarheid en eerbied van uw
elken-wederdienst-bereiden
JACQUES PERK
Blijkt uit dezen brief niet, dat Kloos gelijk had,
toen hij van Perk schreef, dat zijn ‘bescheidenheid reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie’? En wat won Perk er mee? Dat in den jaargang van 1881 nog 4 sonnetten geplaatst werden.
De plaatsing in dat tijdschrift duurde dus te lang en Perk, die een nieuw ideaal had, wilde zijn Iris, opgedragen aan ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’ (in de uitgave der gedichten is deze opdracht weggelaten) spoedig geplaatst zien. De Spectator was ook niet vlot met publiceeren en de redacteur van De Tijdspiegel, de gewezen predikant en redacteur van Het Vaderland T.C. van der Kulk, was een kennis van hem, dien hij in 1878 te Diekirch had ontmoet.
Was de weigering van mr. van Hall 12 Augustus 1881 gedateerd, het antwoord van den heer v.d. Kulk geschiedde reeds 20 Augustus en daarin deelde hij mee, dat Iris opgenomen zou worden ‘zeker in October of November’. En nog denzelfden dag schreef Perk o.m. terug:
‘Ook dat ik naliet om honorarium voor Iris te vragen is een blijk van mijn practischen zin. Ik zag dit vers gaarne geplaatst en meende dat dit te eerder zou geschieden wanneer ik geen hon. bedong. De meeste redaktiën van tijdschriften toch ontvangen voor elke aflevering het honorarium dat zij aan de medewerkers uitbetalen. Hetgeen niet wordt ingevorderd vermeedert de inkomsten der redaktie.’
En elders schrijft hij nog eens, over een ‘liefst zoo spoedig mogelijke plaatsing’ van het gedicht. (Zie het artikel van A. Greebe in Den Gulden Winckel van 15 Juni 1912).
Volgt ten slotte de stelling, dat Kloos er niet in geslaagd is overtuigend te bewijzen, dat ‘Vosmaer de gedichten van Jacques Perk nooit (heeft) verstaan.’
Ons dunkt: deze bewering van Kloos is n.l. afdoende door W.G. van Nouhuys in zijn bundel Studiën en Kritieken weerlegt. Immers, daarin haalt hij aan het begin van sonnet XXII:
‘De tweede regel,’ schrijft van Nouhuys, de nauwgezette criticus, ‘is van Vosmaer. En wilt ge weten hoe Kloos daarover dacht? 30 Oct. '82, hem over de Mathilde schrijvend, zegt hij ten slotte: ‘Dankbaar, zeer dankbaar ben ik u ook voor uw bijzonder fraaien regel: Leeft in mijn peinzende herinnering. Dat is een emendatio palmaria, waarvoor Naber u zijn compleete werken zou vereeren, zoo ...’
Van Nouhuys neemt het verder voor Vosmaer op en zegt, dat commentaar haast overbodig is33.
De brieven van Kloos, dit tot besluit, waren dus nog in het bezit der familie Vosmaer omstreeks 1896 (de bundel van van Nouhuys is gedateerd 1897, Veertien jaar literatuur-geschiedenis verscheen in 1896), maar zijn thans blijkbaar verdwenen, want dr. Boyens schrijft in een noot: ‘Kloos' brieven heb ik in het Vosmaer-archief te Leiden niet kunnen vinden (ook die van Perk niet), maar dat ze bestaan - altans bestaan hebben - staat vast.’
Waar zijn die brieven dan gebleven? We weten, dat dr. Greebe verklaard heeft, dat ‘alle brieven, die Kloos, tijdens de uitgave van den eersten druk, aan Mr. C. Vosmaer schreef’ bij hem berusten, maar hadden gedacht, dat hij ze slechts ter bestudeering had. Ze zijn dus blijkbaar hem geschonken. En die van Perk? In ieder geval is het belangwekkend genoeg dit alles na te speuren.
Met te wijzen op al deze lacunes in één hoofdstukje uit dit proefschrift meenen wij te kunnen volstaan.
G.H. 's-GRAVESANDE