Bij de Mémoires van Trotzki

Leo Trotzki, Mijn Leven. Nederlandsche vertaling van E. Brouwer. - Amsterdam, Em. Querido.

WELBESCHOUWD slaagt men al even weinig in zijn mémoires als in zijn leven; men zou zelfs kunnen zeggen dat men in allebei op dezelfde wijze mislukt. Wat hij bezig is te vertellen, beinvloedt den mémoireschrijver en het doelbewuste onderzoek der feiten uit het verleden strekt alleen tot een misvorming ervan, welke definitief wordt wanneer zij wordt opgeteekend. Bovendien, op het oogenblik dat hij aan zijn mémoires werkt, bevindt de mensch zich meestal in de situatie van een - voorloopig of voorgoed - overwonnene, die zich opmaakt om in den geest revanche te nemen, omdat hij zich verbeeldt dat deze revanche hem toekomt.

Herinneringen worden meestal niet opgeschreven dan aan het einde van een bestaan; in den vooravond van het verzaken bij den bespiegelenden mensch, bij den man van actie in den tijd waarin de omstandigheden hem dwingen de handeling te staken. ‘Menschliches, allzu menschliches’ en ‘Der Wille zur Macht’ zijn de balans van het psychologisch failliet van Nietzsche als mensch. - Soms zijn herinneringen het bewijs van een halte in het leven.

Alle herinneringen zijn lyrisch en ieder lyrisme is een oponthoud. Al onze daden ook zijn lyrisch en ook zij zijn een oponthoud; en al onze herinneringen en onze weemoed zijn niets dan een handeling in het rhythme van de analyse, een handeling strevend naar evenwicht. Onze kinderjaren zouden ons onverschillig laten, indien wij ze werkelijk hadden beleefd; maar wij waren in dien tijd uit onszelven afwezig en wij zijn onszelven eerst later in dien tijd gaan terug-verbeelden. Herinneringen aan den kindertijd moeten tenslotte den welwillendsten lezer gaan vervelen, door de reconstructie die ertoe noodig was en het daartoe onmisbaar zelfbehagen. Met uitzondering van enkele gewaarwordingen, waaraan Freud een finalistische beteekenis toekent en die ik persoonlijk niet anders kan zien dan als een reeks min of meer toevallige verlangens - wàt herinneren wij ons duidelijk uit onze kindertijd? Eenige feiten.

Jean-Jacques Rousseau liegt in zijn ‘Bekentenissen’, zooals Gide liegt in ‘Si le grain ne meurt’, zooals Casanova en Cellini liegen, zooals fatalerwijs iedereen liegt, die zich opmaakt de kurve van zijn kindertijd weer te geven; zij liegen alle omdat zij de gebeurtenissen willen ordenen en dan nog wel in een bepaalde beteekenis, d.i. meestal in een bepaalde verhouding tot een tijdstip, dat zij ten rechte of ten onrechte beschouwen als de sleutel van hun bestaan. Het werkelijke motief of de werkelijke aanleiding, door de menschen gevonden om zichzelven te bedriegen en een reden van bestaan te bezorgen, is een plotseling opgekomen gewaarwording of idee, welke meestal niet opgemerkt werd op het oogenblik zelf waarin zij werd beleefd, zooals men in gesprekken meestal niet de zinsnede opmerkt, die het diepste spoor zal achterlaten in den geest van den toehoorder.

De mensch was niet altijd voorbeschikt te worden die hij werd; terwijl in de meeste mémoires de verklaring van het leven, van achter-af, wordt beproefd. En het is zelfs duidelijk dat de menschen niet zoozeer van elkaar verschillen door hun psychologischen inhoud als door den graad van intensiteit, van het leven dat hen bezielt en hun een eigen accent geeft. Het groote aantal uitdrukkingswijzen wordt veroorzaakt door het groote aantal levensomstandigheden, maar het lijkt mij zeker, dat een socioloog als Proud'hon dichter staat bij zijn tegenstander Marx, dan welke ook van zijn actieve discipelen, zooals de ‘apostel van het anarchisme’ Bakoenin, psychologisch dichter staat bij de sociologen Saint-Simon en Fourrier, dan bij de bommenwerpers Ravachol en Vaillant.

Er is een type mensch dat ik de ‘raadgever’ zou willen noemen en dat een rol speelt, superieur zelfs aan die van den ‘leider’. Deze menschen zijn moeilijk te analyseeren: de weg van

[p. 185]

hun gedachte is tweevoudig, de ideeën, gebeurtenissen, groepen en wezens die hen omringen ondergaan in hen een soort abstracte synthese, om daarna snel den afgelegden weg terug te gaan, doch hervormd tot practische en menschelijke begrippen; - aldus zie ik ongeveer het processus der gedachte van Jezus, van Luther, van Lenin, op een politiek en religieus terrein, en op philosofisch en psychologisch gebied, dat van een Diderot, een Stendhal. De ‘aanwezigheid’ van deze menschen is nuttig voor degenen die hen kennen, in alle oogenblikken van het leven en niet alleen op het tijdstip van een bepaalde handeling. Men vindt bij hen, naast het olympische, een primitief en gemoedelijk karakter, dat hen op één plan brengt met de gewoonste gebeurtenissen zoo goed als met de meest tragische. Zij verschillen ten zeerste van elkaar door het terrein waarop hun invloed zich afspeelt.

Er is een ander type mensch: dat van den werkelijken ‘leider’, in wie het begrip en de handeling tegelijkertijd optreden, en soms als een quasiredelooze reactie. De analyse is hier veel minder moeilijk, omdat bij dit type de weg uniek is en meestal weinig kronkelingen vertoont. Deze menschen weten zich alleen volledig te realiseeren in de handeling, triomfeeren vooral in gevallen van ‘emergency’ en schijnen zelf te worden meegevoerd op den adem van hun genie, dat gloeiend is, direct en brutaal. Tot deze groep behooren m.i. figuren als Napoleon, Saint-Just, Savinkoff en Leo Trotzki, wiens werk ons hier bezighoudt.

In het leven moet de mensch zijn daden overtreffen; - als Napoleon zegt: ‘J'ai dépassé les limites de la gloire’, is hij niet belachelijk, omdat zijn figuur evenzeer boven Toulon en Austerlitz uitsteekt als boven Leipzig en Waterloo. In de wereld der kunstenaars, waar iedere belachelijkheid veroorloofd is, mits men geëxalteerd, oprecht of handig genoeg zij, ontsnapt Gide aan dit euvel, ondanks ‘Corydon’, omdat hij ook nog ‘Paludes’ heeft geschreven en ‘Amyntas’, waarin dezelfde passie een zooveel edeler vorm verkreeg. En zij die van Casanova houden in zijn mémoires, zijn zij er wel zeker van dat zij van hem zouden hebben gehouden indien zij hem hadden gekend? hadden zij hem niet verwenscht en veroordeeld als een erotomaan en een oplichter? Men doet verkeerd zijn persoonlijkheid geweld aan te doen terwille van welke meening dan ook.

De handeling is noodig voor wie zich willen bevestigen zonder schroom, maar niet iedereen handelt, die het wel zou willen. Wij hebben allen wel menschen gekend die uiterst begaafd schenen om te handelen in de richting van hun mentaliteit: vrees voor de gevangenis weerhield hen. Men zal op dit gebied nooit een groot man zijn,

illustratie
TROTZKI
Naar een teekening van Annenkof


dan wanneer een traliewerk het élan niet meer breekt. Wij hebben royaal lak aan Lamartine, den armen maar edelen republikein, en aan Victor Hugo, den rijken en lawaaierigen banneling, maar wij behouden een gevoel van teederheid en van eerbied voor Lassalle, Bakoenin, Savinkoff, Trotzki.

Principes doen er minder toe in het leven van iemand die waarlijk groot is; zoo hij er al bezit, zijn persoonlijkheid brengt ze in de schaduw, zoozeer dat men ze nauwelijks meer opmerkt: welbeschouwd zijn, in het leven van een dergelijk man, principes niets méér dan aanleidingen om te handelen. Zoo is er ook geen essentieel onderscheid tusschen een groot anarchist en een groot wetgever, noch zelfs tusschen een groot wetgever en een groot levenskunstenaar: bij een bepaalde intensiteit is de eene volkomen den andere waard. De eenige reden waarom wij de anarchie verwerpen, is haar ondoeltreffendheid en haar korte horizon: zij is voor ons een impasse en streelt te uitsluitend vrouwelijke eigenschappen. Maar de geest van anarchie is de oorsprong van ieder revolutionair streven.

Zoo is ook Trotzki, wat hij ook zegge, in zijn

[p. 186]

diepste wezen anarchist, en zijn theorie van de permanente revolutie is hiervan een doorslaand bewijs; hij is een oppositiefiguur tot het uiterste, veel meer dan een reformator, al bezat hij ook als zoodanig een bewonderenswaardig talent. Maar hij is een super-anarchist hierin, dat hij, om zijn temperament uit te drukken, een beroep doet op de massa's, en veeleer op een organisatie van de stedelijke, dan van de landelijke massa's, die te weinig idealistisch zijn voor zijn smaak. Vitaal en impulsief, is hij als improvisator oneindig belangrijker dan zijn marxistische theorie; hoe groot de discipline moge zijn, waarop hij in zijn mémoires een zekeren nadruk legt, op het kritieke oogenblik sleept de man slag op slag den marxist mee; zoo zien wij hem, zonder eenige voorbereiding haast, een leger uit den grond stampen en een generaal worden van den eersten rang.

Maar hem ontbreekt ongetwijfeld ook de menschelijke en ietwat gemakkelijke hartelijkheid van een Lenin; de massa ontroert hem niet en doet hem zijn eenzaamheid niet vergeten, de meest bewogen bladzijden van zijn boek zijn die, aan den heldhaftigen matroos van de Wolga en aan zijn vriend Joffe gewijd: beiden interesseerden hem individueel. Hij had niet, als Lenin, een open oor voor de geringste meening. En toch schijnt hij soms meer werkelijk gevoelig te zijn dan Wladimir Iljitsj, zinnelijker ook, meer levensgenieter; zijn menschelijkheid is die van een persoonlijk vriend en wapenbroeder, niet van een vaderlijk hoeder der velen. Hij vertegenwoordigt het type van den ‘leider’ in de moeilijke momenten, de gebeurtenissen brengen hem nooit in verwarring maar zijn wijze om ze te overwinnen is lang niet altijd voorbereid: het is de wijze van iemand met eindelooze ressources en met een verwoed geloof in zijn ster.

In voorzichtigheid, in wijsheid zou men kunnen zeggen, in de kunst alles te overzien en te voorzien, laat Lenin hem achter zich; toch lijkt het waarschijnlijk, dat de ‘held’ en de ‘overwinnaar’ van de Russische revolutie Trotzki is. De rol van Lenin in de handeling is secundair tot aan de verovering van het Winterpaleis en Lounatcharski blijft tot dusver vreemd en onbepaald. Welk een prachtige episode overigens in dit bewonderenswaardig bestaan: vanaf de terugkeer uit Amerika tot het oogenblik waarop de October-revolutie overwint en de leider door een flauwte overvallen wordt, om na eenige minuten van rust den strijd te hervatten en eerst dan een deel der verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, als Lenin, uit zijn schuilplaats gekomen, naast hem komt te staan.

Wat opvalt in deze mémoires is de eenvoudige toon en de oprechtheid van het accent. Men twijfelt geen oogenblik aan de waarheidsliefde van den schrijver, evenmin in het relaas der feiten als in de voorstelling der personages, zelfs der tegenstanders. Men krijgt soms, in het laatste deel, het beklemmend gevoel dat men getuige is van een strijd tusschen een reus en een leger boosaardige schimmen, die erin slagen hem te ontwapenen, alvorens te gaan zooals zij gekomen zijn ...

Het is zeker ook dat, voor wat betreft de ‘wetenschap van de revolutie’, dit boek ons meer leert dan alle handleidingen die met deze bepaalde bedoeling werden geschreven, zóózeer is het waar dat de ideeën hun densiteit eerst verkrijgen, wanneer zij werden doorleefd. Het is een der grootste revolutionaire werken, die men lezen kan. De Nederlandsche vertaling van den heer Brouwer moge niet bijster fraai zijn en vol germanismen, zij lijkt mij trouw en zij is vlot.

 

HERMAN DE GUCHTENAERE