Nieuw Italiaansch Proza door Giacomo Antonini
IEDERE nieuwe generatie begint, wanneer zij aan het woord komt met vast te stellen, dat de voorgaande generatie weinig of niets heeft gepresteerd en dat zij in ieder geval heel verkeerde wegen bewandeld heeft; een algeheele vernieuwing is dringend noodig, en het spreekt vanzelf, dat de laatst aangekomenen na opruiming van het oude, alles zullen bereiken wat de anderen vergeefs hebben nagestreefd. Zulke litteraire omwentelingen hadden vroeger ook plaats, zoo om de dertig of veertig jaar, en meestal was het inderdaad wenschelijk, dat er een frissche wind ging waaien. Tegenwoordig zien wij om de twee of drie jaren een nieuwe beweging met groote luidruchtigheid ontstaan; en wie werkelijk een vernieuwing of een herleving verwacht, wordt telkens weer teleurgesteld.
Van de vele letterkundige omwentelingen, die in Italië sinds den oorlog hebben plaats gehad, is de beweging van de ‘Ronda’ de eenige, waarvan men zeggen kan, dat zij vruchten
RICCARDO BACCHELLI
heeft gedragen. Wel niet direct en op een voor ieder duidelijke wijze zooals dat met andere bewegingen in binnen en buitenland het geval is geweest, - vergeefs zal men in de jaargangen van de ‘Ronda’ een werk van groote beteekenis zoeken, of er een schrijver ontdekken die in welke richting ook nieuwe wegen baant, - maar wel indirekt, doordat men na de woorden-orgiën der futuristi en neo-liberisti tot ernst en orde terug poogde te keeren.
De beteekenis van de ‘Ronda’ wordt mijns inziens heden door sommigen overschat. Men kan echter moeilijk ontkennen, dat enkele van de meest interessante schrijvers der jongere generatie hun ernst en nauwgezetheid aan den invloed van de ‘Ronda’ te danken hebben.
Onder dezen in de eerste plaats Riccardo Bacchelli. Hij is de meest zuivere vertegenwoordiger van het traditioneele type van den Italiaanschen intellektueel, geboren in Bologna uit welgestelde ouders, opgegroeid in de kring van Panzacchi en
Carducci, van af zijn jeugd vertrouwd met de Italiaansche klassieken en met de geschiedenis der Renaissance, breed in zijn stijl en in zijn opvattingen, minnaar van goeden wijn en een goede tafel, laatste afstammeling dier humanistische geleerden en levensgenieters waaraan Bologna rijk is geweest. Van zijn romans is de eenige jaren geleden verschenen ‘Il Diavolo al Pontelungo’ nog altijd de beste al is ook van deze de compositie zwak, maar belangwekkender nog is zijn laatste werk ‘La Congiura di Don Giulio d'Este’, een cultuur historische studie, waarin het zestiende eeuwsche Ferrara, in al zijn tegenstrijdige gedaanten is weggedreven.
Ook de jongeren, die zich in Firenze rondom het maandblad ‘Solaria’ hebben geschaard, de laatste vonk, die in deze eens zoo vermaarde litteratuurstad is blijven gloeien, zijn indirekt tot ‘La Ronda’ terug te voeren, onder hen verdienen Bonsanti (‘La Serva Amorosa’) en Arturo Lorla (‘Il Cieco e la Bellona’) de meeste aandacht. Beide hebben een voorliefde voor het provinciale Italië uit het begin van de negentiende eeuw. Romantische onderwerpen, struikroovers en kermisreizigers zijn bij voorkeur hoofdpersonen, worden op een rustig realistische wijze weergegeven niet zonder een lichte humor, die de tragiek der lotgevallen des te scherper doet uitkomen.
Geheel afzonderlijk staat Gianna Manzini, al heeft zij meermalen bijdragen in ‘Solaria’ gepubliceerd; zij herinnert in haar stijl aan enkele hedendaagsche Engelsche schrijfsters Virginia Woolf bijvoorbeeld. Zij heeft echter een oorspronkelijk talent, en is stellig met Sibilla Aleramo de meest modern georiënteerde schrijfster in Italië. Haar roman ‘Tempo Innamorato’ had een groot succes en met spanning wordt nu een nieuw werk van haar tegemoet gezien.
De sterkste romanschrijver onder de jongeren is mijns inziens Alberto Moravia; van hem hebben wij weliswaar slechts een werk ‘Gli Indifferenti’ en enkele in tijdschriften gepubliceerde verhalen, dat is voorloopig echter voldoende, waar en zijn roman en zijn verhalen van een meesterschap over stijl en over uitgekozen stof getuigen. ‘Gli Indifferenti’ heeft bij zijn verschijnen veel stof doen opwaaien, onderwerp en wijze van behandeling waren aan de critiek ‘onsympathiek’, men verweet Moravia amoraliteit en noemde hem een destructieven geest.
Ik geloof niet, dat men in Frankrijk of Duitschland heden aan dezen roman aanstoot zou hebben genomen. Het rauwe en eenigszins plompe realisme van Moravia is na verwant aan de ‘Neue-Sachlichkeit’, ook zijn gewild onverschillige houding tegenover het leven zou in Duitschland heden meer ‘aanklank’ vinden, dan in Italië, waar een zoo meedoogenlooze schildering van het innerlijk verrotte burgerlijke familieleven als die wij in ‘Gli Indifferenti’ vinden, lijnrecht indruischt tegen alle goedgemeende pogingen der ouderwetsch-burgerlijke moraal met kunst en vliegwerk althans uiterlijk staande te houden en in boek en dagblad te verdedigen.
Een aanval op de burgerlijke maatschappij doet ook een andere talentvolle jonge schrijver Mario Gromo in zijn roman ‘I Bugiardi’; hij is echter veel gematigder dan Moravia, minder plastisch en zwaar in zijn beschrijvingen en minder gedurfd in zijn gevolgtrekkingen. Zijn boek, dat krachtig inzet, verzwakt tegen het einde, waar Gromo ploseling en zeer onverwacht een poging doet de deugd te doen zegevieren. Toch zijn er voortreffelijke fragmenten in dezen roman, die veel van Gromo in de toekomst doen verwachten, zoo hij weerstand zal kunnen bieden aan de verleiding om een gemakkelijk succes te behalen als moraliseerende romanschrijver voor de ‘ontwikkelde standen’.
Avontuurlijk van geest is Giovanni Comisso; de oorlog, de strijd om Fiume, zijn zwerftochten door de Adriatische en de Middellandsche Zee hebben hem een keur van bonte onderwerpen gegeven voor romans en novellen. Schrijver uit instinct, is hij, niettegenstaande zijn afkeer voor alles wat intellectueel is en naar litteratuur zweemt, een gevangene van zijn lyrische en te verzorgde stijl, zijn roman ‘Al vento dell' Adriatico’, die hem bekend maakte, is te fragmentarisch, zijn latere werken missen bezonkenheid en lijden onder een aan het journalisme grenzende vluchtigheid.
Een vriend van de zee is ook Piero Gadda. Zijn het vorig jaar bekroonde roman ‘Mozzo’ is van een niet te overtreffen eenvoud, licht, vroolijk, helder als een Julidag aan zee; van zijn novellen blijft ‘Liuba’ verreweg de beste, diepte van gevoel ging hier gepaard aan een stilistische behendigheid, waar Gadda veel prijs op schijnt te stellen, naar getuigen de twee overige verhalen uit den bundel ‘A Gonfie Vele’. Deze voorliefde voor de zee, die aan meerdere van de jonge schrijvers gemeenzaam is, kan beschouwd worden als een bewijs, dat vele de noodzakelijkheid voelen om de Italiaansche roman te vernieuwen en de vensters wat wijder open te zetten. De traditioneele boeren-roman is bij de jongeren zeer in discrediet.
Een merkwaardige roman is ‘Remo Maun’ van Adriano Grego. De schrijver heeft gepoogd de psyche weer te geven van een moderne Jood, die zich een vreemde voelt tusschen zijn rasgenooten, en een vreemde ook tusschen de niet-semieten. Uit deze eenzaamheid heeft Grego getracht de verwrongenheden van deze psyche te verklaren,
PIERO GADDA
die haar minderwaardigneidsgevoel tracht te overwinnen door een gedurfde daad, die een misdaad wordt.
De invloed van Gide en van de schrijvers, die zich om de N.R.F. scharen in het algemeen, heeft men gemeend te bespeuren in de novellenbundel ‘Salmace’ van Mario Soldati. Onderling zeer ongelijk in waarde schijnen mij deze vijf novellen de vrucht van een zeer opmerkelijk vertellerstalent; de laatste novelle ‘Fuga in Francia’ behoort tot de besten, naar vorm en inhoud van de huidige Italiaansche letterkunde.
Naast hem, wil ik nog herinneren aan Giacomo Debenedetti, de eenige, die in Italië, een verwantschap met Proust vertoont. Zijn bundel ‘Amedeo’ dateert van enkele jaren geleden. Sindsdien verscheen van hem alleen een verzameling critische opstellen; toch geloof ik, dat hij tot de beste krachten voor de toekomst kan worden gerekend.
Een belofte, voorloopig niet meer is Guido Piovene, van wien dezer dagen ‘La Vedo va Allegra’ verscheen. Hij is op het oogenblik de beste der allerjongsten, die zich om het bijna bejaarde tijdschrift ‘Convegno’ scharen, maar zoowel hem als de anderen van ‘Convegno’ en ‘Solaria’ wachten wij af, bij een volgende gelegenheid, wanneer zij een werk van grootere omvang en beteekenis zullen hebben gepubliceerd.
Wanneer men zoo alles bij elkander neemt en beziet, komt men tot de slotsom dat de jongeren in Italië nog niet heel veel hebben geschreven, weinig althans dat rijp is en af en zijn waarde en beteekenis behoudt ook buiten de grenzen van het eigen land, op een of twee uitzonderingen na kan men zeggen hier met recruten te doen te hebben, die in de toekomst beloven goede soldaten te worden. Het belangrijke is echter, dat zij de mogelijkheden daartoe hebben en ernstig en bewust werken om den op enkele schrijvers na geheel onbelangrijken Italiaanschen roman uit zijn doodslaap op te wekken.
En de ouderen, zoo zal men vragen, zij die reeds een naam hebben verworven ook in het buitenland? Daarover kunnen wij helaas kort zijn, Fracchia en Fausto Maria Martini, van wien men nog veel verwachtte hebben kort na elkander Italo Svevo in den dood gevolgd.
Pirandello en Panzini hebben een hoogen leeftijd bereikt en kunnen met voldoening op hun opus terugzien; Deledda en Moretti herhalen zich jaarlijks zonder zich te vernieuwen; Sibilla Aleramo zwijgt helaas al een paar jaren; Borgese heeft met zijn kleine roman ‘Tempesta nel Nulla’ zeer teleurgesteld, terwijl Papini met zijn ‘Gog’ den indruk heeft gewekt als schrijver ‘un homme fini’ te zijn. Alleen van Bruno Cicognani, die enkele jaren geleden met ‘La Vèlia’ verraste, komt dezer dagen een nieuwe roman ‘Villa Beatrice’, die naar de in het tijdschrift ‘Pegaso’ verschenen fragmenten te oordeelen tot het beste behoort wat onze romankunst na den oorlog produceerde. En Bontempelli? Deze zonderlinge schrijver, die zooveel van zich heeft doen spreken en zulke oorspronkelijke en voortreffelijke novellen heeft uitgegeven, heeft zich thans op den roman geworpen zonder dat het hem echter tot nog toe lukte een gaven belangrijken roman te schrijven. Zijn romans hebben de fouten, die kenschetsend zijn voor de geheele Italiaansche letterkunde van na den oorlog, zij zijn te fragmentarisch en alleen bij fragmenten te waardeeren.
Van Angioletti tot Alvaro, van Savarese tot Linati, een heele generatie schrijvers leed aan deze kwaal: het fragment. Zij strijden er thans tegen, maar jarenlang is ‘het fragment’ het ideaal geweest van allen. Hun kostelijke likeur wilden zij in kleine glazen aangeboden en genoten zien; thans is dat anders, thans streeft een ieder naar den roman, de weg daarheen is echter lang en moeilijk.
Twee jaren geleden heeft Papini in een geruchtmakend artikel in ‘Pegaso’ zich te weer gesteld tegen die stormloop op den roman en heeft, zooals altijd overdrijvende, beweerd dat de Italianen geen romans konden schrijven, dat nooit hadden gekund, en het ook niet moesten probeeren. De verontwaardigde jongeren hebben geprotesteerd, en met recht. Al is Papini's bewering over het geheel voor het verleden juist, zij behoeft dat niet te zijn voor de toekomst; en zoo men zich niet vergaapt aan het buitenland of blind blijft staren op Manzoni's meesterwerk dat in alle opzichten tot de litteratuurgeschiedenis behoort, zoo men vooral het contact zal weten te herstellen tusschen het Italiaansche leven van nu, in al zijn oneindige schakeeringen en de romanletterkunde die deels
vijftig jaren ten achter is, deels in egocentrische afzondering blijft voortbestaan, zal men veel kunnen bereiken. Hoe dan ook, het is zeker, dat de roman, die tien jaren geleden door de geraffineerde letterkundigen veracht, ten doode gedoemd scheen, zich thans in de algemeene belangstelling weer verheugt van schrijvers en van het lezende publiek, dat tot nu toe door inheemsche auteurs meestal teleurgesteld, te veel misschien grijpt naar de veelvuldige vertalingen van buitenlandsche prozawerken.
Dit euvel kan echter in Italië zoowel als elders alleen door het publiceeren van goede romans worden bestreden.