[p. 146]

Kroniek van het proza

Een veel-belovend Debuut
Internaats-herinneringen

Eva Raedt-de Canter, Internaat. - Amsterdam, Em. Querido, 1930.

REEDS bij hun verschijning in eenige onzer letterkundige tijdschriften trokken de schetsen van Eva Raedt-de Canter, welke zij thans in den bundel ‘Internaat’ verzameld heeft, zeer de aandacht. Hun klare, sobere stijl en de volstrekte spontaneïteit van haar verhaaltrant moesten wel opvallen temidden van een letterkunde, die voor zulk een groot deel nog altijd verward schijnt te moeten blijven in langdradige psychologische analyses en kortademige litteraire experimenten.

Waren deze schetsen echter terstond in boekvorm gepubliceerd, wij vreezen, dat zij dan niet die belangstelling zouden getrokken hebben, welke hen thans ten deel gevallen is. Dan zouden zij alle kans geloopen hebben, onder den voet te zijn geraakt, zooals op het oogenblik met zoo menig boek is geschied, dat zich niet uit hoofde zijner actualiteit of moderniteit, in den immer nog maar wassenden boekenstroom te handhaven wist.

Eva Raedt-de Canter's internaats-herinneringen behooren tot de zoogenaamde ‘Bekenntnis-literatur’. Dat wil zeggen: ze zijn niet opgebouwd als een roman met de een of andere realistische of romantische intrigue, zooals dat feitelijk regel is in de proza-letterkunde, doch zij bestaan uit min of meer autobiografisch getinte levensfragmenten, saâmgehouden slechts door degene, die deze ervaringen onderging.

Na den wereld-oorlog van veertien is deze litteratuur-soort langzamerhand sterk op den voorgrond getreden. Een welhaast klassiek voorbeeld ervan is ‘Im Westen nichts Neues’ van Erich Maria Remarque. In ons land bezitten wij treffende voorbeelden van dit genre in Fré Dommisse's ‘Krankzinnigen’ en in de boeken van Marianne Philips (‘De Wonderbare Genezing’ en ‘Een Biecht’). Degenen onder onze letterkundige critici, die nog zweren bij het ideaal eener ‘littérature pure’ - doch hun aantal slinkt gestadiglijk! -, moeten natuurlijk van dergelijke werken niets hebben, want zij zijn als het ware de levende loochening hunner in eenzijdigheid vastgeloopen theoriën. Zij hebben al hun kaarten op een akademische aesthetica gezet en nu het leven, als altijd, sterker blijkt dan de leer, steken zij liever als de struisvogels hun hoofden in het zand en gaan voort met het creëeren van ‘meesterwerken’ op eigen gelegenheid, dan dat zij hun ongelijk bekennen en trachten hun theorieën in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Wie de wandeling van Remarque, Marianne Philips en Fré Dommisse gevolgd heeft door onze vaderlandsche pers - men zou het ook ‘spitsroede loopen’ hebben kunnen noemen - zal begrijpen waarop wij doelen.

Wij weten nog niet of Eva Raedt-de Canter eenzelfde lot beschoren is; de voorgeschiedenis van haar boek doet ons vermoeden, dat men ook elders tot andere gedachten begint te komen; waarover wij ons slechts verheugen kunnen. -

Wat nu is het verkwikkende, het ‘nieuwe’ zoo ge wilt, in dezen bundel internaats-herinneringen? Hun spontaneïteit; de directheid, waarmede zij op ons toekomen; het fel en hartstochtelijk beroep, dat zij op ons meeleven doen. Zij eischen den ganschen mensch in ons op. Geen fantasieën omranken het gebeuren en doen ons verzinken in genotvolle mijmering. Wij krijgen niet de kans heen te glijden met onze verbeelding over de dingen, die ons worden voorgezet. Zij wekken een heilzame onrust in ons op. Wij hebben niet meer het hart te stamelen: ‘maar zoo erg zal het wel niet zijn’. Want wij beseffen: ook één tiende van dit kinderleed, ook één duizendste, is genoeg om ons schuldenaren te maken aan een gemeenschap, waarin zulk een vroom-getooide liefdeloosheid mogelijk is. En wij wijzen niet met den vinger van ons af en zeggen: Zie, die dáár zijn zóó; maar wij, bij ons is het anders! Ook dit farizeïsme heeft tegenover de onmiddellijkheid, waarmede de schrijfster ons haar verhaal doet, geen schijn van kans.

Zij laat ons geen uitvluchten, omdat zij ons niets verbergt; en alle tegenbewijzen slaat zij ons uit de handen, omdat zij nimmer meer zegt dan zij vermag te verantwoorden. Wanneer gansch dit duister panorama van een eenzame, gemartelde, onbegrepen kinderziel aan ons voorbijgetrokken is, dan brandt er in ons enkel nog de schrijnende schaamte om eigen liefdeloosheid en dan wordt dit kind als ons eigen kind en dan zijn wij het die dit kwaad aan haar begingen; wij, gij en ik, en wij allen. Want altijd weer schie-

[p. 147]

ten wij te kort in liefde en altijd weer groeit de liefdeloosheid - onze bittere, grauwe armoede! - ons over het hoofd.

En nu vraagt gij mij wellicht: maar zijn er dan geen ‘lichte’ gestalten in dit boek? En ik antwoord u: ongetwijfeld. Zooals er, goddank, ook ‘lichte’ gestalten in het leven zijn. Hoe zou de schrijfster anders zulke diepe schaduwen hebben kunnen laten vallen over dit kinderhart, indien zij het licht uit haar wereld gebannen had?! Doch ... wie onzer zal het wagen het licht te aanvaarden om der duisternis wil en wie de duisternis om des lichts wil?!

Het is de geweldige tragiek van het licht in deze wereld, dat het de schaduwen verdiept. Zonder licht kunnen wij niet zien en zijn als in den dood geborgen. Doch het licht brengt onvoorwaardelijk schaduwen (breede, blinde schaduwen) met zich mee.

Zoo gaat het ook in dit boek: tegen de barmhartige liefde van den ouden rector teekent zich des te donkerder de liefdeloosheid van Soeur Padua af, die het kind om een brutaliteit in haar nachtkleêren opsluit - het is winter - op de tochtige brandtrap. En wat beduidt de goedheid van den koster en zijn vrouw tegenover de laaghartigheid van de Mère Assistente, die het met wat lieve woordjes meelokt om het vanaf de eerste traptrede een klinkenden oorveeg te kunnen geven, daar ze te klein was om het van den beganen grond af te doen?

Waarlijk de menschelijke ziel is geen weegschaal, waarop men liefde en liefdeloosheid tegen elkander opwegen kan!

En ofschoon de schrijfster dit wel zeer goed blijkt te beseffen is toch haar boek nergens hard van sarcasme geworden. Geen vergramde aanklacht werd het, waarin het gekwetste ik zich ten koste van anderen tracht te handhaven. In deze geesteshouding komt zij overeen met Fré Dommisse, de schrijfster van ‘Krankzinnigen’, die ook haar nog oneindig zwaarder leed, zonder verraad, voor ons allen te dragen wist.

Dat beide boeken desniettemin, ondanks haar schrijfsters, een ontzettende aanklacht zijn tegen misstanden, die al te lang in vadsigheid en onkunde zijn geduld, spreekt wel van zelf voor een ieder, die er kennis van nam en de moed had zich rekenschap te geven van hetgeen hij las. Wiens oogen geopend werden door deze lectuur, zal er niet rustiger door worden in zijn hart; maar de verontrusting, die over hem komt - wij zeiden het al - zal heilzaam zijn. Want zij zal hem genezen van veel loomheid van geest en verdorde gewoonten, die de groeikracht van zijn persoonlijkheid stremmen en voortijdig beknotten. Waarmede overigens natuurlijk geenszins gezegd wil zijn, dat men daarom deze innerlijke verontrusting als een soort zielkundig geneesmiddel zou kunnen exploiteeren! Gelukkig is er altijd nog wel iets in het leven, dat zich aan het menschelijk utilisme te onttrekken weet.

Nu wij toch over ‘utilisme’ spreken: het groot gevaar, waaraan boeken als dit van Eva Raedtde Canter in onzen tijd bloot staan, is, dat zij een litterair genre worden en zoo onder de exploitatie-mogelijkheden vallen van de uitgevers ten opzichte van een op ‘Schlagers’ nu eenmaal hoe langer hoe meer belust geworden publiek. Sterke beenen zullen het dan moeten zijn, die in staat zijn de weelde te dragen en zeer stevig zullen deze auteurs in hun schoenen dienen te staan, willen zij zich er niet toe laten verleiden om aan ons modern, veramericaniseerd koopmansschap te versjacheren het kostelijk kleinood van hun onbeschermd, uit zijn argeloosheid opgeschrikt talent. Wie het gade slaat hoe bij onze oostelijke buren stuk voor stuk de schrijvers van dergelijke boeken - ik noem u Ludwig Renn, Ernst Glaeser; Erich Maria Remarque, de zuiverste van hen allen heeft zich voor ditmaal tenminste nog gered - zich prijsgeven aan den dollar, moet zich wel ernstig bezorgd maken over een eventueel succes van deze ‘Bekenntnis’-litteratuur ook in ons land, hoe van ganscher harte hij overigens deze triumph van het leven over de leer dit toewenschen zou.

Want een roman om den broode geschreven kàn een goed boek zijn (het werk van Dostojewsky is er een bizonder duidelijk voorbeeld van); doch wie de biecht van de afgronden zijns wezens voor geld aan het daglicht brengt, prostitueert zich en drijft handel met het Heilige.

Boeken als die van Marianne Philips, Fré Dommisse en Eva Raedt-de Canter hebben alleen bestaansrecht - en ontstaan daarom in hun zuiveren vorm ook slechts dan - in een geestelijke situatie als de onze, waarin de ‘officieele’ litteratuur niet meer bij machte is de essentiëele onderstroom van den tijd in zich op te nemen en te verwerken. Het is er mee als met een rivier, waarvan de bedding is verzand en die nu voor haar water langs andere wegen een afvoer zoekt.

En al juichen we het toe, dat nu in dergelijke boeken de geest van onzen tijd en van ons leven toch de gelegenheid gekregen heeft tot uiting te komen; aan den anderen kant betreuren wij het, dat de omstandigheden het noodzakelijk hebben gemaakt, dat deze ‘veiligheids-kleppen’ in werking traden. Want dit alles wijst op een ongezonden toestand in onze letterkunde, op een tekort aan ernst, een gemis van innerlijke kracht; dit wijst op een toenemende verschrompeling en verarming van den volksgeest, die dit werk der schoonheid draagt.

[p. 148]

Wat Coster reeds jaren tevoren heeft voorspeld en waarom hij gehoond is en bespot door ouderen en jongeren, begint langzamerhand bijna tastbare werkelijkheid te worden: het gemis van levens-overgave wreekt zich in een seniele verkalking onzer proza-litteratuur; alle heftige protesten tegen een volkomen hersenschimmig ethicisme ten spijt.

Intusschen: het boek van Eva Raedt-de Canter staat hier buiten. En om het te genieten, hebben wij het maar open te slaan. Dan zwijgen alle overwegingen en onze bezorgdheid valt weg. Zoodra wij het te lezen aanvangen, worden wij dieper dan wij misschien ooit gingen, onze eigen wereld binnengevoerd: de beklemmende, donkere eenzaamheden van ons onbegrepen-kind-zijn; de wereld, waarin de zwaarste en de lichtste dingen nog ongeweten zijn.

ROEL HOUWINK