[p. 144]

Uitzicht op ‘Het Wijde’
Twee Meisjes en Ik

‘IN den beginne was het Woord...’

Het Woord is de poort der eeuwigheid. Indien de mensch alles verloor en hij had het Woord, dan had hij daarmede het diepste van zichzelven behouden. Van Deyssel's bekende tirade in zijn opstel ‘Nieuw Holland’ (1884): ‘En wij hebben gevraagd, of er dan niets, niets was. Toen hebben onze oogen elkaar gezien en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen, dat wij er waren, wij menschen, wij leven, wij alles ...’ mag ook in dézen zin worden verstaan.

Immers, het is juist de verdienste geweest der tachtigers, dat zij het Woord wederom als het symbool van het mysterie der ziel hebben herkend, al verbonden zij het met de onzuivere elementen hunner ontdekkers-hartstochtelijkheid.

Anderen kwamen, jongeren: van Schendel, van der Leeuw, A. Roland Holst, en als wij de tachtigers mogen beschouwen als de mannen van de daad, onder de aandrift hunner passie (want hun getuigen was dáad), dan waren deze lateren de bedachtzamen, de bezinners, de wijsgeeren, die in de geschiedenis op iedere periode van ‘Tatfreudigkeit’ volgen, zooals zij er in zekeren zin ook altijd weer aan voorafgaan.

In Roland Holst's ‘De Afspraak’ zie ik voor mij nog steeds een der zuiverste documenten van het Woord als uitdrukking van het zielsmysterie, het Woord als poort der eeuwigheid. Ontdaan van iedere drift der lichamelijkheid, die der tijdelijkheid is, brandt in de volzinnen dezer auteurs die diepere gloed der ziel, die niet zichzelve zoekt (zooals de vlam aan het hout zich zelf bestendigt), maar de ruimte- en tijdeloosheid.

Symbool van dit eeuwig heimwee der zelfingekeerdheid is bij Roland Holst de wind, die komt van waar men niet weet en blaast waarheen hij wil ...

Een woord, naar zijn ideale aanwending, is in zijn beteekenis niet begrensd, zooals de woordenboeken ons willen doen gelooven; het is geen steen welken men, stapelend op een anderen steen, en zoo voort, stapelt tot een huis, een gebouw van woorden en zinnen. Het woord is een teeken, een gebaar, een glimlach, een klank, een kleur, - het is een suggestie even onbestemd en wisselend als dit alles en toch even beteekenisvol.

Elk woord, elke verbinding van woorden, (eerst de zin heeft ‘zin’), heeft een zekere ruimte om zich waarin zijn (haar) begrenzing vergaat; het (zij) stelt ons rechtstreeks tegenover wat Bierens de Haan noemde: het Wijde.

Het is een teeken uit het land der onbegrensdheid voor hen wier ziel dit teeken verstaat. De anderen mogen in hun ‘verklarende woordenboeken’ blijven zoeken!

* * *

 

In het alledaagsche leven wendt men het woord aan als een pasmunt die rouleert; men stempelt er, evenals op de munt, een bepaald opschrift op, dat de volle waarde uitdrukt zonder minder of meer.

En niet alleen op de markt des levens, in de conversatie, de dagbladen, treft men eindelooze kettingen van deze woorden aan, practisch en leeg als de a en de b in de algebra, maar ook in romans, in verhandelingen, in verzen. Zij vormen de taal van den geest onder 't antichambreeren in de vertrekken der zinnelijke waarneembaarheden. Zij doen soms heel gewichtig, ontroerend en dichterlijk, maar men moet ze, vooral dàn, niet te veel au sérieux nemen.

 

* * *

 

Tot welke groep van woord-gebruikers behoort gij? Of beter: gebruikt gij het woord, of gebruikt het woord ú; is het uwe ziel de dwingende macht tot vormgeving?

Deze vraag moest eigenlijk het shibboleth zijn waarop de criticus een schrijver keurt. - En indien ik nu deze wat lange en zwaarwichtig lijkende inleiding bezig voor mijn bespreking van mevr. Nijhoff's boek28, dan is het omdat ik deze schrijfster met blijdschap meen te herkennen als behoorende tot hen, die de dwingende macht van het woord heeft gedreven.

Ik vrees, dat deze kenschetsing wat geforceerd klinkt. Ik bedoel allerminst dat mevr. Nijhoff met haar ‘Twee Meisjes en Ik’ een representatief meesterwerk zou hebben geschreven. Toch draagt dit proza onmiskenbaar de trekken van dien adel, die slechts het woord kenmerkt dat op ‘het Wijde’ uitzicht geeft.

Ik stond, onder 't lezen, tegenover dit boek aanvankelijk wat sceptisch. Er was in den toon iets van Ada Gerlo en nog zoo het een of ander van den een of ander, dat ik voor imitatie hield en eerst van lieverlede als echt en oorspronkelijk ben gaan zien. Uit het kalm en eenvoudig relaas van dit stille verhaal ontwikkelde zich voor mijn stijgende aandacht, bevend, als op een gevoelige plaat, het spel van affiniteiten tusschen deze drie zielen: den ouderen man, den ‘Ik’ in het boek, en de beide jonge vrouwen: Juan en Ann.

Als kinderen leert hij ze kennen aan 't eenzame

[p. 145]

strand van Cornwall, waarheen hij, acht en twintig jarig medicus, gevlucht is voor de vermoeienis van een liefde die verging: Juan, het gesloten, ziekelijk kind van geboorte en aardsch fortuin, eigenlijk vrouw al in den blik harer stille, critische oogen, en de impulsieve, stuurlooze Ann, jongste uit een bohémien-gezin en hunkerend naar levensvreugde. Deze Ann nu krijgt hij lief met den hardnekkigen, laten hartstocht van den gerijpten man voor een bevallige, weerlooze jeugd.

Van dit alles en meer vernemen wij in het Dagboek, dat de eerste 133 pagina's van het werk vult. Het eigenlijk verhaal volgt dan. - Er komt natuurlijk een tweede man in Ann's leven: een jong musicus, slap en reeds aan de morfine verslaafd. Hij wordt Ann's held - ‘Bill’ blijft de vriend tot wien het spontane kind heenvlucht, telkens als zij in de moeilijkheden harer onberaden en toch logisch-natuurlijke liefde zich verward vindt. Als Bill haar in Parijs bezoekt, waar zij, getrouwd met Cyril (die haar intusschen alweer verlaten blijkt te hebben) is gaan wonen, leven Bill en zij dagen lang samen, met Ann en Cyril's kind, in de kleine kamer boven de daken der wereldstad. Hij had eerst in een hotel willen gaan, maar Ann overreedt hem ‘op den anderen divan’ te gaan slapen. ‘Je bent toch een dokter, en ik ben nu immers een getrouwde vrouw.’

Niet als Claude in l'Oeuvre plaatst Bill een scherm tusschen hen beiden, maar zij kleeden zich beurtelings in het keukentje uit. Hij kust haar goedennacht, draait het licht uit, en hoort dan uit het donker van de overzijde haar stem: ‘Bill, is het niet zalig? Wil je wel gelooven, dat ik het zóó haast prettiger vind dan wanneer Cyril er is? ...’ En even later: ‘Nu moest Juan er nog zijn, daar op een derden divan daar in den anderen hoek ...’ En nog weer later: ‘Wel te rusten Bill ... Het is eigenlijk jammer, dat jij niet Harry's vader bent inplaats van Cyril.’

‘Dat had je eerder moeten bedenken Ann.’

Zij zuchtte. -

Was er, vraagt Bill zich een der volgende dagen af: ‘Was er één verstandelijke verklaring te geven, waarom wij op zoo wonderlijke wijze onder hetzelfde dak te zamen woonden, en was het noodig de grenzen te bepalen voor dit geluk, dat zonder vorm was?’ [Ik spatieer. v.E.].

Bill-Ann-Cyril-Juan. Er heeft zich iets als een mystieke saamhoorigheid tusschen deze vier levens gesponnen, en ik acht het een groote verdienste van de schrijfster, dat zij ons deze saamhoorigheid als mystiek gevoelen doet. Er is een uiterlijk uiteen- en ondergrondsch weer bijeen drijven van deze zielen: Bill die zijn gevoelens uit en toch verzwijgt, Ann die niets verzwijgt en in hare argelooze oprechtheid vaak kwetst, Bill kwetst en Juan kwetst: Juan, die nooit spreekt, alleen maar kijkt, in haar isolement van altijd zieke, met haar donkere peinzende oogen, en afkeurt Bill's hartstocht en Ann's kinderlijke roekeloosheden en Cyril's minwaardigheid, en die toch ... ja, wat? wij weten 't niet, maar wij voelen het, zooals Ann en Bill het beiden voelen: ook Juan hoort ‘erbij’.

Als Ann, veel later, nog weer eens door Cyril in den steek gelaten, naar Juan's wensch door Bill op reis wordt meegenomen naar Cornwall's kust, waaraan voor beiden zooveel herinneringen zijn verbonden, en zij overnachten in de eenvoudige dorps-inn, weer samen op één kamer; immers: ‘Bill, je kunt mij niet alleen in die kille kamer laten slapen. Ik kan eigenlijk best bij jou komen; we sliepen in Parijs immers ook samen’, heeft Ann gezegd, dan kan Bill, van teedere gewaarwordingen vol, den slaap niet vinden, en hij prent zich, wakker liggende, voorgoed het beeld van die kleine dorpskamer in den geest.

‘Juan's nadenkende blik en Cyril's ijdele glimlach zijn getuige geweest van die lange uren van slapeloosheid, die vervuld waren van het kortstondig maar bitter-zoet geluk, dat jij mij toestond. Van af het tafeltje, waar jij hun foto's had neergezet, zagen hun oogen mij aan. En hoe zou ik de diepere beteekenis hunner aanwezigheid daar hebben kunnen ontveinzen? Had jij hen daar niet neergezet, omdat wij nu eenmaal alle vier bij elkander behoorden en omdat door hun tegenwoordigheid het bedrog werd uitgewischt, dat wij pleegden? Hoe heb je mij, door deze onbewuste daad, de voorwaarde doen verstaan, die mijn recht op jou beperkte. Want ik heb toen, en voor het eerst, maar onherroepelijk, begrepen dat dit kortstondig geluk slechts een episode zijn zou in het grooter verband onzer vier levens, een episode, die, vanzelfsprekend uit onze vriendschap voortgekomen, even vanzelfsprekend zich weer in die vriendschap verliezen moest. En het is dit inzicht geweest, dat mij ervan weerhouden heeft, in later jaren, een beroep te doen gelden op het recht, dat je mij toen hebt toegestaan ...’ (367)

Is dit niet van een treffende synthese? Inderdaad geef ik deze aanhaling als staaltje niet van die verwerpelijke ‘woord-kunst’, waarvan wij goddank nu wel zoo wat verlost zijn (want van zulke ‘kunst’ is er in dit boekje niets), maar van ‘het woord’ in zijn puren eenvoud, nochtans van zulk een wijde suggestiviteit.

En hiermede, lezer, meen ik mijn taak, u in te leiden in dit zeker niet alledaagsch geschrift, naar mijn beste kunnen te hebben volbracht.

 

GERARD VAN ECKEREN

28Twee Meisjes en Ik door A.H. Nijhoff. - Amsterdam, Em. Querido, 1931.