[p. 118]

Boekenschouw

Tooneel

Albert Helman, Overwintering. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar N.V.

Bij lezing van dit ‘spel’ dringt het probleem zich op van de kip en het ei en wel in dezen vorm: Zou de schrijver gedacht hebben, ik wil het nu toch ook eens met een tooneelstuk probeeren, en toen een geschikte stof zijn gaan zoeken, die hij in de overwintering op Nova Zembla meende te vinden; of zou deze stof hem aangetrokken hebben en was het de vraag, hoe deze te verwerken, waarvan dan een tooneelstuk het resultaat werd? Dat deze vraag opkomt, bewijst, dat vorm en inhoud elkaar niet dekken. Dynamiek is essentieel voor het dramatische. Een vage herinnering of een eerste indruk van een goed stuk zal altijd een beweging zijn, de indruk, die dit spel nalaat, is een gefixeerd beeld.

Een mislukt stuk meer of minder zou geen reden tot ergernis geven, als hier niet door gebrekkig besef van wat het drama eischt, door gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de gekozen taak, een mooie kans was verspeeld. Want in de stof steekt een drama van den ‘Weg zurück’, en in Helman - toevallig lijkt het wel - een tooneelschrijver. Want het eerste bedrijf is goed, rondweg goed. Het geeft de eigenlijke overwintering, de mannen in het ‘Behouden Huys’ op Nova Zembla, ziek geworden en tegelijk in leven gehouden door hun verlangen, uitgeput en geprikkeld door hun exaltatie, wachtend op de verlossende zon.

Dit bedrijf is suggestief, kernachtig van taal, fascineerend van rhythme en in een ver van realistische stijl zeker tooneel. Bij het begin van het tweede bedrijf verwachten we, dat de mannen, die, zoolang de thuisreis een droom bleef, gevoel van samenhoorigheid en verantwoordelijkheid voor elkaar hadden, bij de verwezenlijking die band zouden verbreken en ieder voor zich zouden gaan leven en zorgen. Misschien zouden ze dan na jaren, terug in het vaderland, weer de synthese vinden door gemeenschappelijke teleurstelling en bindende herinnering.

Maar neen, deze en andere mogelijkheden worden nauwelijks aangeduid, de vaste greep van het eerste bedrijf heeft voorgoed losgelaten, de leidende gedachte is zoek en het doel lijkt verloren. De actie valt uiteen in een reeks dramatisch nietszeggende gesprekken, we belanden in de novelle, wat het ‘spel’ vrijwel zinneloos maakt.

Hoofdzaak wordt het verhaaltje, hoe Heemskerk op het laatste nippertje bezwijkt voor de verleiding van een Laplandsche. Het zal wel de bedoeling geweest zijn in deze ééne zonde de uitbarsting aller lusten te zien, zoodat de anderen, vechtend om hun Calvinistisch zelfrespect, in hun verontwaardiging zich eigenlijk tegen zichzelf keeren, maar bedoeling is het gebleven. Nu zou men het gezelschap den raad willen geven, zich met zijn eigen zaken te bemoeien. Dat hebben ze in het derde bedrijf intusschen nog niet geleerd. Bovendien kwam Helman hier nog op den pretentieusen inval de handeling naar onzen tijd te verplaatsen, waardoor Heemskerks zondeval met moderne oogen bezien tot de afmetingen van een slippertje wordt teruggebracht. We beginnen met een kinderachtige Stastok-atmosfeer, krijgen dan weer een poging om los te komen van het naturalisme, welk onwaarschijnlijk contrast nog al dwaas aandoet, om aan het slot weer af te zakken tot de sfeer der kleine leventjes.

Dit spel is mislukt, niet met het oog op een mogelijke vertooning - er zijn genoeg goede stukken, die de wijze van realiseering van hun tijd ver vooruit zijn - maar door het ontbreken van een dramatische kiem, of althans door het verwaarloozen van de consequenties, die de ontwikkeling er van met zich mee brengt.

 

F. STERNEBERG

Dr. J. Prinsen J. Lzn., Het Drama in de 18e eeuw in West Europa. - Zutphen, W.J. Thieme en Cie.

Op pag. 11 van dit bijna 600 bladzijden rijke werk lezen we: ‘In deze studie heb ik het drama beschouwd enkel als litterair verschijnsel. Dat kan bijna niet anders, ofschoon het niet overeenkomt met den eigenlijken aard van het drama. Het drama toch is niet in de eerste plaats een boek om te lezen; het is voor alles het gesproken woord op de planken, in levende actie; de intonatie van het woord, de geste van den speler, de expressie van zijn gezicht, zijn grime, de mise en scène maken er een onafscheidelijk deel van uit. Men heeft wel beweerd dat het drama geen litteraire kunst is, dat zijn levende uitbeelding op het theater de juiste vorm is, waarin het tot zijn recht komt. Daar is veel van aan. Doch hoe zullen we van dit drama in zijn volle leven en actie op het tooneel de geschiedenis schrijven?’

Het antwoord op deze vraag luidt: met behulp van de fantasie, die den voor het dramatische gevoeligen lezer tot toeschouwer maakt. Zoo'n lezer is prof. Prinsen. Dit doet hem frisch en onbevoordeeld voor ieder drama staan, dit belet hem etiketten te plakken en brengt hem tot inzichten als b.v. over de verwantschap tusschen Racine en het burgerlijk drama. De aantrekkelijkheid van dit werk ligt voor mij ook hierin, dat de overeenkomsten door gehalte en niveau belangrijker worden geacht dan verschillen door tijdsinvloed en volksaard. Gewoonlijk vindt men het nut van dit soort boeken hierin, dat ze ons de moeite besparen de werken, die er in behandeld worden te lezen. Ditmaal was het resultaat dat ik een heele lijst opmaakte van boeken, die ik bij gelegenheid wil lezen of herlezen, wel een bewijs, hoe boeiend en aantrekkelijk prof. Prinsen zijn stof weet voor te dragen.

F.S.