Wat wij weten

HET schijnt voor een auteur van reputatie moeilijk te zijn om na verloop van tijd zijn eigen persoonlijkheid niet aan te randen. Het ‘duiveltje’ laat hem gewoonlijk niet met rust. Zijn eigen aanzien wordt hem een obsessie. Het kan dan gebeuren, dat hij over de intimiteit van zijn werkplaats gaat schrijven, waardoor hij de kans loopt zijn zelfkennis te verloochenen en zijn eigen beeld in een valsch licht te stellen. Zelfs zijn schrijverschap wordt hem dan tot een slaafschap.

‘Makkelijker dan een auteur heeft een kleiarbeider het’, zegt mevrouw v. Wijhe-Smeding in haar artikel ‘Als men auteur is’26.

Dit is zeker voor de goe-gemeente bedoeld? Afgezien van de vraag of deze vergelijking wel geoorloofd is, wil ik hier opmerken, dat men uit roeping schrijver wordt (literair bedoeld) en uit noodzaak, in ieder geval niet uit roeping tot het ambacht van klei-arbeider komt. En goed beschouwd is het verschil tusschen een literairen auteur en een klei-arbeider in onzen tijd niet zoo bijster groot. Beiden hebben zelfs veel met elkaar gemeen. Zij werken; zij ondervinden de lasten (die voor den klei-arbeider altijd zwaarder uitkomen) van hun arbeid; zij hebben de lusten. Van genieten dezer voordeelen spreek ik niet. Het schrijven van een roman vergt geestelijke inspanning. Minder niet. Het werk van den andere eischt lichamelijke inspanning. Meer niet? Klei-arbeiders zijn geen bizondere wezens, schrijvers evenmin. Wie het anders zegt is naast de waarheid.

Mevrouw v.W.-S. waant zich een moderne martelares. Zij is noch het een noch het ander. ‘De domineesvrouw van Blankenheim’ bracht haar op den verkeerden weg. Wat jammer is. Haar radio-biecht ontstemde veel harer aanhangers en hield veel harer goedwillende vijanden op een afstand. Want het gaat toch niet aan om den Bijbel te vergeten, waarin Pilatus haar voor ging. En terecht was Ter Braak over deze domineesvrouw ontstemd. Het door hem gebezigde ‘provincialisme’ kwam niet uit een ‘haat-stem’, gelijk mevrouw v.W.-S. meent. Ter Braak was objectief genoeg in zijn crtitiek en spaarde de schrijfster niet om het boek, noch het boek om de auteur. Ook hekelde hij het gebruik van klompen niet, maar doelde op het misbruiken ervan.

Mevrouw v.W.-S. bezorgde ons een wel erge onaangename verrassing: de domineesvrouw trad uit haar boek en meende ons haar figuur op de befaamde traditioneele wijze voor te moeten zetten. Maar wat heeft dan bijvoorbeeld een schrijver als De Meester een prachtkansen laten glippen! Zijn dagelijksche redactiebureau-beslommeringen (maar veertig jaar lang!), 's avonds naar de komedie, waarna nog vlug de copie voor het ochtendblad gemaakt - en dan toch nog romans schrijven. Wat zou deze eerbiedwaardige literaire Veteraan hebben kunnen klagen! Maar hij deed het niet. Zoomin als de auteurs Robbers en Ritter.

Is de positie van mevrouw v.W.-S. dan toch werkelijk zoo beklagenswaardig? ‘Wist u dit?’ vraagt zij ons aan het begin van haar artikel. Wij zullen haar zeggen wat wij weten.

Wat wij weten is, dat de maatschappelijke positie van deze (en een) domineesvrouw zoo goed als verzekerd is.

Wat wij weten is, dat deze domineesvrouw in de gelegenheid is haar roeping te volgen.

Wat wij weten is, dat honderden literaire auteurs haar heur vrijheid benijden.

Al houden wij geen wedstrijd, wie onder de moeilijkste omstandigheden schrijft, mevrouw v. Wijhe-Smeding kan ervan op aan, dat gevallen als in Querido's ‘Zegepraal’ genoemd, nog niet uit de wereld, nog niet uit ons land zijn. Op mijn woord.

WILLEM EGES

26‘Den Gulden Winckel’, Apr. '31.