Tijdschriftenschouw

Het werktempo

In de Letterkundige Notities in DE NIEUWE GIDS maakt N.G. eenige opmerkingen over ‘Het werktempo van Auteur’ en verdedigt de auteurs, die ‘veel’ schrijven tegen het minachtend verwijt, dat vaak door critici met de betiteling van ‘veelschrijver’ wordt uitgedrukt. N.G. schrijft o.a.

‘In Nederland was Louis Couperus een onzer groote veelschrijvers, welk feit, waarmee men blij moest zijn, hem vaak werd toegegooid als een absurd verwijt. Hij heeft zich nog verwaardigd er op te antwoorden, en betoogd, dat een auteur, die zich elken dag aan zijn schrijftafel zet, en dan slechts, wat zeker niet te veel is, 5 à 6 bladzijden voortbrengt, in een heel jaar immers meer dan 2000 pagina's zal hebben geschreven, zijnde een productie van bijna vier romans in twee deelen! (terwijl het al veel te veel wordt gevonden, wanneer een auteur elk jaar twee romans uitgeeft van een of twee deelen elk).

Er zijn in Nederland niet veel auteurs, die uitsluitend

[p. 119]

vóor en dus ván hun pen kunnen leven. Maar zij, die dit wèl kunnen, en dagelijks een taak, hun door hun binnenste opgelegd, kunnen afwerken, vinden niet alleen tijd, om veel boeken uit te geven, maar óok om die boeken zoo goed mogelijk te schrijven, en er, dikwijls langdurige, studies voor te maken zelfs! Het is een grof misverstand van buitenstaanders te meenen, dat “veelschrijverij” volstrekt identiek met “oppervlakkigheid” moet zijn. Louis Couperus heeft met Walter Scott, met Balzac, en met hoevele anderen nog, het tegendeel bewezen!

In vele gevallen is een zoogenaamd veelschrijver niets anders als een geregeld werker.’

Origineel en epigoon

In een artikel ‘In het Labyrinth der Moderne Poëzie’ in OPWAARTSCHE WEGEN maakt Roel Houwink eenige opmerkingen over originaliteit en epigonisme in de poëzie. We lezen daar o.a.:

‘Alle beweging in ons bewustzijns-leven berust op ervaringen. Het dichterlijk scheppingsproces vormt hierop geen uitzondering. Integendeel het vers kan de kristallisatie worden genoemd van bizonder geconcentreerde ervaringen. De dichterlijke verbeelding is in dit opzicht selectief. Zij reageert slechts op impulsen, die een bepaalde intensiteit bezitten. Met betrekking tot deze dingen blijkt duidelijk de on vrijheid des dichters ten aanzien van zijn materiaal. Niet over “alles” kan hij gedichten maken en niet op dezelfde wijze worden zijn onderwerpen belicht. Zoowel in de keuze van zijn stof als van zijn standpunt is hij beperkt.

Dat deze grenzen niet objectief kunnen worden vastgelegd, doch zich eerst “achteraf” aan een concreet werk laten constateeren, zal geen nader betoog behoeven. Iedere dichter bezit zijn motief, zijn thema en elk zijner verzen verraadt een klankkleur en een rhythmiek, die persoonlijk zijn afgestemd. Zij mogen schematisch te benaderen zijn, te vatten zijn zij niet dan in het moment der schoonheidsontroering en hier verstomt het analytisch moment in onzen geest.

Nu ligt, wil het ons voorkomen, het kriterium, dat ons in staat stelt epigonisme en originaliteit te onderscheiden in deze sfeer. Epigonisme noch originaliteit kan langs verstandelijken weg worden aangetoond. Deze scheiding naar den geest vermag zich slechts te voltrekken op den bodem der menschelijke persoonlijkheid, buiten anderer inmenging om. Ons past geen wezens-oordeel. En het dunkt ons iets onvrooms en on waarachtigs de moderne poëzie onder zulk een essentieel aspect te willen bezien.

De noodzaak der originaliteit wint het altijd van de onnoodzakelijkheid - aesthetisch beschouwd - van het epigonisme. Wij behoeven ons daarover geen zorgen te maken! Laten wij derhalve toch vooral onze jongere dichters en hun werk buiten deze controvers houden, die op het oogenblik een deel onzer moderne litteratuurkritiek in beroering heeft gebracht.

Er is niets reëels in de tegenstelling, zooals die thans met veel bitterheid en vernuft geconstrueerd wordt tusschen epigonisme en originaliteit. Wie Marsman's antecedenten kent kan zijn werk met precies hetzelfde recht als epigonisme kwalificeeren als du Perron het met de poëzie van het meerendeel zijner confraters doet. Wie naast Slauerhoff Samain of Laforgue leest, naast A. Roland Holst Yeats, die kan waarlijk, van dit standpunt, onze geheele moderne dichtkunst wel als verachtelijk epigonisme naar den papiermand verwijzen.

Verder dan tot een “meer” of “minder” is in deze lingen niet te komen, volstrekt origineel kan geen enkele dichter zijn en een volslagen epigoon evenmin, want ook nog voor het slechtste vers is een in beginsel zuivere aandrift noodig, anders had de pen het papier eenvoudig niet geraakt!’

Inimicaliteit

In DE STEM heeft in een rubriek Varia, die uit slechts één varium bestaat, zoodat die titel wat grootscheeps aandoet, Dirk Coster ‘Een vijand gevraagd’. Hij toont zich daarbij geërgerd en in zijn ijdelheid ietwat gekwetst, door eenige opmerkingen, die E. du Perron somwijlen maakte over de litteraire houding van Coster. Coster schrijft nu:

‘Het gaat nu werkelijk vervelend worden. Men kan nu haast geen blad meer opslaan van letteren en kunst, of er is een heer Ed. du Perron, in de kunstrubriek van zijn lijfblad de G.W. eerbiedvol gefotografeerd en aangeduid als eigenaar van een echt kasteel, bezig, per brief, per interview of per recensie te beweren dat ik, ondergeteekende, D. Coster genaamd, een verfoeilijk schrijver ben, een schande voor mijn land, dat “in 't buitenland zooiets niet voor zou kunnen komen,” dat ik kortom “dom, ethisch en verheven” ben maar niet echt verheven natuurlijk! En dat ieder die dit anders meent, ook dom, verheven en “achterlijk” is. Goed, wij vinden dat best. Wij hebben nooit totnogtoe zelfs ook maar de neiging gevoeld, om er met een syllabe op te reageeren, al duurt dit grappig spelletje nu al eenige jaren. Maar de laatste tijd beginnen we het een weinig triest te vinden. Laten wij ineens maar duiken naar de geheime lagen der ziel. Laten wij er maar voor uitkomen: onze ijdelheid begint gekwetst te raken! Laten we maar bekennen dat het ons aanvankelijk toch wel een weinig streelde, een dergelijke hartstochtelijke belangstelling te wekken bij een jongere, een jonge man, misschien een begaafde jonge man, en zoo niet, dan toch in ieder geval een jonge man met een kasteel. En dan wij! zoo'n doodgewone Coster! Vooral toen éen zijner intieme vrienden in “de Gulden Winckel” van April 1929 ondeugend uitbracht, dat hij, Du Perron, naar ieder woord dat we uitspraken, zat te snakken en te happen als een terriër, toen hebben wij een oogenblik moeite gehad, om een ellendig lachje, het ellendige misselijke lachje der gevleidheid weg te slikken (de mensch is zwak helaas!) Maar nu ... Het gaat vervelen! Er komt geen schot in. Als de heer Du Perron ons dan zoo liefheeft (ik bedoel natuurlijk hatend liefheeft) waarom gedraagt hij zich dan niet beter? Dan wil ik ook een echte minnebrief van hem krijgen, ik bedoel natuurlijk: ik wil een schoon lied hooren van heftige, ziedende haat. Helaas echter: altijd weer, in ieder krantje, “dom verheven en ethisch,” - “ethisch, verheven en dom,” altijd eender, grauw, plat, zuur en arm. Heeft hij dan geen talent? Kan hij niet meer en beter? Is hier een geval van verregaande litteraire impotentie? Want de lust is wel aanwezig: als een maniak komt hij altijd terug. Dat begint onze trots te fnuiken. De waarde van een mensch is op zijn tijd ook af te meten aan de kracht en de waarde van zijn vijanden. Een behoorlijk mensch heeft recht op behoorlijke vijanden. En ik? Wat heb ik? Is dat nu mijn deel, mijn vijand? - deze slungel die jaar in jaar uit aan mijn hielen hangt met zijn armzalig ristje van zes eeuwig eendere scheldwoorden, die hij alleen maar herhalen kan, niet eens varieeren. Ik word dus nu kwaad op Ed. Du Perron. 't Is uit tusschen ons, gedaan met de idylle. Ik wil hem niet meer! Ik hou niet meer van hem! Ik wil een betere vijand. Ik ben wat beters waard. Ik krijg nu neiging me eindelijk om te draaien en niet-meer-vriendlijk te snauwen: doch dan toch wat,

[p. 120]

sukkel! Trek je mes dan! (Ik bedoel natuurlijk: schrijf een behoorlijk essay, of een goede grap). En kan je niet ... ruk dan uit ...’

Zonder ons te mengen in deze vijandelijkheden, die bloedig dreigen te worden, moeten wij Coster tegenwerpen, dat du Perron inderdaad een slotheer is, doch zich niet koestert in de weelde van een ‘lijfblad’, een soort litterair hoenderpark, waarover Coster beschikt met zijn Stem.

Den Gulden Winckel is geenszins du Perron's oranjerie behoorend bij het klaarblijkelijk zoo benijde kasteel. Daar du Perron voor een burchtheer waarlijk zeer bescheiden is, meenen wij deze vergissing van Coster te moeten rechtzetten.

Condamnation mutuelle

In het ALG. WEEKBLAD VOOR CHRISTENDOM EN CULTUUR herinnert de redactie in een artikel getiteld Condamnation Mutuelle aan de ‘adoration mutuelle’ die men destijds ‘den beeldstormers van 1880 verweet’. Men leest dan verder in genoemd weekblad:

‘De adoration mutuelle was overdreven en ongegrond dikwijls. Maar zij was begrijpelijk, geboren uit een gevoel van saamhoorigheid in den met zooveel hevigheid gevoerden en noodig geoordeelden strijd. Begrijpelijk, want menschelijk. Veel begrijpelijker dan wat men nu ziet gebeuren in de jongste school der literatoren, waarvan velen zich dien naam bovendien nog waard moeten maken. Bevriend zijn ze allemaal, de bentgenooten van dezen tijd; zij verkeeren in elkaars huizen, zij eten en drinken samen in pais en vree. Maar nauwelijks heeft één uit de club iets gepubliceerd, of in alle hun ten dienste staande periodieken vallen de vrienden den vriend aan en zeggen, dat hij nu net in alles precies naast den spijker slaat. Condamnation mutuelle in plaats van de adoration mutuelle van 1880. Intusschen overschrijden die publicatietjes van nu in den regel de tien of twintig bladzijden niet. Want - nieuwe merkwaardigheid - die jonge literatoren hebben allemaal verschrikkelijk veel haast om hun producten het, overigens natuurlijk als in alle tijden verachte publiek aan te bieden in keurig verzorgde uitgaafjes, gezet “uit” de letter van die en die en “op” de pers gelegd bij zus en zoo, producten, die van je tafel waaien zoodra de deur opengaat. En in die drie of vier of acht bladzijden hebben de bentgenooten - geen van allen ouder dan dertig of vijf-en-dertig jaar - in hun kunst het volmaakte al bijna bereikt. Ze zijn allemaal op het gebied van de letteren al “arrivé's”. Een beetje zielig. Een groot werk van één van hen moet nog altijd komen. Zoo lang dat uitblijft weten zij, als musschen bij een korst brood, voorloopig niets anders te doen dan met veel lawaai op de jongste publicatie van hun vriend zus en zoo aan te vallen en ze aan stukken te pikken, m.a.w. over zijn onbenulligheidje te praten op een toon, alsof de auteur door zijn schrijven de wereldhistorie ernstig in de war had gebracht of althans getracht had dat te doen. Dat maakt dan zoo'n wonderlijken indruk op je, in een tijd waarin Gandhi met den onderkoning praat, waarin de Merapi werkt en Sovjet-Rusland blijft koken. Storm - niet over Azië, maar in een glas water.’