Johan de Meester †

NAUWELIJKS een daad van piëteit voor zijn besten jeugdvriend verricht is Johan de Meester gestorven. Verbijsterend onverwacht kwam het einde aan een indrukwekkend arbeidzaam leven van een man, die steeds een toonbeeld van vitaliteit en opgewektheid was. Zelfs na groote en zware teleurstellingen wist hij spoedig zijn evenwicht te hervinden om zijn nimmer moede arbeidslust uit te vieren.

Bij zijn portret, destijds in Den Guden Winckel verschenen, schreef Greshoff de volgende bondige, juiste typeering:

‘Van het patricisch ouderhuis naar de N.R.Ct.: gansch een leven te midden van de degelijkste donkerste deftigheid ... Wie daarin zoo dartel, zoo ondeugend, zoo puntig blijft als Johan de Meester, moet het optimisme van een watergeus en de vitaliteit van een faun bezitten. Als alle Nederlanders zoo waren, dan zou het er wat drùk worden en de goede toon der huiskamers zou er onder lijden; maar de litteratuur zou er minder dan nu op een belastingkantoor met vele dichte loketten lijken.’

Die ‘goede toon der huiskamers’ is destijds door de Meester danig verstoord door zijn ‘Geertje’ (1902). Spoedig begreep men gelukkig de noodzakelijkheid van dit onvergankelijke werk, dat steeds zal blijven een der meest typeerende letterkundige voortbrengselen in ons land van het begin der 2oe eeuw.

Door al zijn werk heeft de Meester grooten invloed gehad in de vaderlandsche huiskamers, zoowel als jarenlang criticus aan de N.R.Ct., aan welk blad hij van 1891 tot 1927 verbonden was, als door zijn romans, waarvan vooral te noemen zijn ‘Over het leed van den Hartstocht’ (1904); ‘De zonde in het deftige Dorp’ (1912); ‘Carmen’ (1916); ‘Walmende Lampen’ (1918); ‘Van haar luister beroofd’ (1923); ‘Het Avontuur van David Zangvogel’ (1925); ‘Eva’ (1929) en ‘Liefdetrouw’ (1930).

Van den criticus is de invloed meestal directer dan van den litterator. Zijn leiding gevend oordeel beïnvloedt zeer sterk het oordeel der massa, die gaarne tegen iemand aanleunt om net te doen alsof ze zelf goed kan onderscheiden. In dit opzicht heeft de Meester geweldig veel gewrocht en het letterkundig oordeel der ‘betere kringen’ steunde een kwart eeuw geheel op het gezag van de Meester, terwijl daarnaast ontelbaar veel jongeren hem dank verschuldigd zijn voor zijn steun en raad. Hij voelde zich door die verantwoordelijkheid niet gedrukt. Als kranteman vergeleek hij

[p. 117]

zich met den slagersjongen, zooals hij in zijn laatste artikel voor D.G.W. zoo geestig naar voren bracht: ‘Laat de kranteman zijn als de slagersjongen die, zoo dicht mogelijk bij de tamboers, voor den troep meeloopt met de muziek, hij met zijn mand als instrument - wie meer dan vijfenendertig jaar uit zijn kranteraam spiedend toekeek, heeft wel zoowat “in de beweging” gezeten en toen dat gedaan was, leek het hem vreemd.’

Dat is begrijpelijk. Na zoo'n geweldig arbeidzaam leven moet men even verbijsterd staan, wanneer het gordijn voor het kranteraam wordt neergelaten en men geheel aan zich zelf en wat er in het binnenste leeft, wordt overgelaten. De Meester voelde dat en ging ... Wilhelm Meister lezen. ‘Heelemaal; deed u dat ooit? 't Oefent onder meer het geduld. En duren deed die ontredderdheid niet. De gewaarwording die ontstond deed veeleer denken aan een bad, ontlasting, verruiming, blije bedaardheid.’ Zoo ging hij in, wat hij noemde, zijn ‘levenslange vacantie’, die echter helaas nauwelijks vier jaren geduurd heeft, tot thans op 71-jarigen leeftijd zijn onvermoeide levendige geest tot eeuwige rust is gekomen.