Tijdschriftenschouw

Tegen de ketters

Jan Engelman protesteert in DE VRIJE BLADEN in een artikel getiteld Aveuglement du Coeur tegen de bijdrage ‘Waarom Ketters’ van dr. Menno ter Braak, waaraan wij enkele fragmenten ontleenden in D.G.W. van November.

Engelman schrijft o.a.:

‘Menno ter Braak verkeert niet in het stadium van belangstelling waarin men zich bezig houdt met de leer der Kerk. Hij weet er vermoedelijk niets van. Anders zou hij zich niet belachelijk maken door het Katholicisme, gelijk in de Haagsche boudoirs geschiedt, met Christian Science en Theosophie in één adem te noemen. Wat zijn verwondering en zijn afkeer opwekt is de katholieke mentaliteit, waarvan hij de natuurlijke souplesse niet begrijpt. Een mentaliteit die op dit

[p. 294]

oogenblik, hier en in dit land, niet weigerachtig blijft aan moderne cultuurarbeid deel te nemen, zonder daarbij iets prijs te geven van een waarheid (c.q. een “infantiele bêtise”) die hij historisch acht en dood, en ternauwernood waardig als archeologische vondst in het museum der “versteende” leerstelsels op te nemen. Bij deze verwondering en dezen afkeer werd hij door zijn gewone helderheid van geest en redenatie in den steek gelaten.’

Tegen het slot van zijn betoog schrijft Engelman:

‘Maar één ding vergeeft men aan dit vervloekte Hollandsche intellect niet: dat het, zonder de realiteiten te kennen, naast zijn eigenwaan, altijd weer de naargeestige behoefte vertoont om van katholieken die zich op wetenschappelijk of artistiek gebied onderscheiden den ernst en de zuiverheid der belijdenis in twijfel te trekken. Men gunt het katholicisme zijn plaats onder de zon alleen als het een godsdienst voor imbecielen is. Het kan dan minder verontrusten. Geeft het blijken van activiteit op andere wijze dan door getalsterkte, dan verandert de zaak.

Wat Joan Hol en Willem Pijper ten aanzien van Diepenbrock deden toen hij dood was, levert Menno ter Braak ons bij levenden lijve. En hij maakt het erger: hij houdt ons voor lafhartigen, die tegenover de verlatenheid van het moderne wereldbeeld een voos vluchtheuveltje noodig hebben, om zich dapperder voor te kunnen doen dan ze zijn.’

In zijn Naschrift schrijft dr. ter Braak o.a.:

‘Wanneer ik beweer, dat het geloof van den katholiek verstandsabsurditeiten moet pogen te rechtvaardigen, zooals dat bij de theosophen c.s. op analoge wijze het geval is, dan antwoordt Engelman daarop, dat die absurditeiten toch nooit zoo absurd kunnen zijn, dat zij de verzekerdheid van het geloof te niet kunnen doen. Precies hetzelfde zal tante Annie Besant en het nakroost van Rudolf Steiner ook antwoorden, en ik zal er niet aan denken, hun die onnoozele zekerheid te gaan betwisten.’

Vervolgens:

‘Men wenscht mij uit te leggen, dat ik zoo heftig van leer trek, omdat ik door het katholicisme word geobsedeerd. Men schijnt niet te kunnen begrijpen, dat iemand geobsedeerd kan worden door het carnaval der geloovigen, zonder daarom in al die gelooven als afzonderlijkheden een obsessie te vinden. Ik heb geen andere reden voor mijn aanvallen speciaal op het katholicisme, dan de bewondering, die ik gevoel voor de vitaliteit der katholieke jongeren, en de afkeer (die minstens even sterk is) van de banale en versleten gemeenplaats, waardoor zij zich zoo heerlijk inconsequent in de luren laten leggen.’

De dichternood

In DE NIEUWE EEUW schreef Gabriël Smit een artikel Het Grijze Kind, waarin wij o.a. lezen:

‘Er worden den laatsten tijd vele honderden pennen versleten op de essays en artikelen, die den goedgeloovigen lezer duidelijk moeten maken, dat het met onze dichtkunst absoluut uit is. Grijzende en zoo langzamerhand eerbiedwaardige heeren als Anthonie Donker spreken met een machtige stem over den dood onzer poëzie, in alle toonaarden en met vele varianten wordt dit thema herhaald: de toestand onzer dichtkunst is uitermate zorgwekkend. Als ik zoo op de alarmeerende beschrijvingen afga, moet er in het calvinistische hospitaal, dat ons deftige vaderland zoo langzamerhand geworden is, ergens, achter in een van de vele zalen waarin onze geestdrift langzaam maar zeer zeker ligt te sterven, een bleeke jongeling liggen: de zeer vermoeide telg van een oud en dapper geslacht, met onberispelijk gebrillantineerde haren, gehuld in een pyama van het model van A. Roland Holst, zonder eenig resultaat voortdurend Marsman-drankjes consumeerend, lijdende aan een ongehoorde bloedarmoede. Hij ligt dag en nacht in een ijl en vergeefsch droomen verzonken: hij zal ongeveer twintig jaar moeten zijn, maar hij werd aan de slapen reeds grijs; de eenige aardige zuster, die toevallig in deze zaal is verdwaald, interesseert hem reeds lang niet meer, want zij lachte hem uit, toen hij haar vertelde, dat hij zingend het derde land wilde ingaan...

Ik geloof nu bepaald niet, dat het zóó erg is, maar inderdaad zal degene, die een algemeen beschouwend opstel over den huidigen stand onzer poëzie wil schrijven, bij zijn voorstudie weinig hoopvol materiaal in handen krijgen. Jan Engelman constateerde zeer juist in “De Nieuwe Eeuw” van 30 October j.l., dat er een eigenaardig epigonisme is ontstaan, dat er genoeg debutanten zijn met een groote technische vaardigheid, maar weinige met een frisch en nieuw accent. Het blijft natuurlijk de groote vraag of de beeldenstormers van tien, twintig jaar geleden, wel wat anders hebben te eischen dan dit. Ik bedoel: moet er dan nu weer een gansch nieuw vers komen? En - afgezien van het feit, dat de poëzie een voortdurend begin is - moeten wij thans weer opnieuw aanvangen?

De heeren essayisten maken zich ongerust: die vroegrijpheid... Die jongens van tegenwoordig schrijven verzen als grijsaards: melancholiek, moe en der dagen zat. Geen greintje fut. Niets gedaan. Dan wij, tien jaar geleden.’

Verderop schrijft Smit in bedoeld artikel:

‘Het is een goede menschelijke eigenschap zich intellectueel bezig te houden met wat intuïtief in ons ontstaat, maar het verstandelijke trachten doodt zeker het poëtische groeien. Wij weten te goed wat een vers is, wij hebben het geheim der poëzie zoo mogelijk pogen te ontraadselen, en hoewel het eigenlijke scheppen, het beslissende eindpunt van den creatieven arbeid (gelukkig!) eeuwig ondefinieerbaar blijft, hebben wij de onderbewuste overgang van het vormende leven naar den levenden vorm in vele formules gevangen. Afgezien van het feit, dat mij dit alles tamelijk nutteloos lijkt (is niet het scheppen voor ieder kunstenaar zelf een vrijwel onbekend en niet te dwingen gebeuren?): het geheim zal immer voor onze harde woorden vluchten, het zal zich angstig schuilhouden als ons verstand en onze eigenwaan het geweld willen aandoen.

Het teveel aan essayistische ballast verzwaart het schip onzer dichtkunst en zal onafwendbaar zijn gang blijven vertragen. Immers: als wij zoo scherp weten, wat een vers feitelijk is, zullen wij zeker de drift gaan missen, om er nog toe te geraken, want alleen de hunkering naar het onbekende houdt ons leven wakker en gespannen.’

Het onvolkomen huwelijk

DR. Menno ter Braak heeft aan een kiosk in de voortreffelijke bierstad München tusschen Remarque en Wallace ‘Die Volkommene Ehe’ van den ‘litterair angehauchten gynaecoloog’ van der Velde gevonden. Dit is hem aanleiding in DE VRIJE BLADEN een artikel Het onvolkomen Huwelijk aan v.d. Velde te wijden, waarin hij schrijft o.a.: ‘Van der Velde heeft het weten klaar te spelen, vertaald te worden en aan de kiosken te worden verkocht. En met meer recht dan Remarque, die zijn succes aan zijn onderwerp te danken heeft en zich daarom ongestraft de weelde heeft kunnen veroorloven, goed te schrijven

[p. 295]

zonder zijn debiet te schaden. Van der Velde echter is een kioskenfiguur; hij hoort thuis aan deze drukinktstalletjes en verdient zijn populariteit. Het zou onjuist zijn te beweren, dat ook hij zijn succes aan zijn onderwerp te danken had, laat staan, dat hij goed schrijft. Het is na den oorlog geen waagstuk meer, het sexueele leven onbemanteld te analyseeren, zooals ook van der Velde het deed. Er is niet eens geld aan te verdienen, als men het niet op een bijzonder attractieve wijze doet. Van der Velde is geen groot Nederlander, omdat hij zoo openhartig is, want dat had Ewers hem al voorgedaan; hij kwam in de kiosken, omdat hij zijn publiek iets beloofde. Nà den rijstenbrijberg beloofde hij zijn lezers het volkomen huwelijk. Hij speculeerde niet in de hemelsche vreugden van het Hiernamaals, waarvan hij de koerswaarde in deze periode gering wist, maar in gebraden erotische speenvarkens. Hij stelde zich voor als de Heiland, die de Pharizaëers ontmaskert, hij trad op als de Krishnamurti der paringsboodschap. Dat was zijn kracht, daardoor werd hij groot, daarom kwam hij in de kiosken, zoo onderscheidde hij zich meesterlijk van andere schrijvers over deze netelige zaken.’

Verderop lezen wij:

‘Het is mij niet bekend, of de echtscheidingsstatistieken sedert het verschijnen van van der Velde's boek rooskleuriger zijn geworden; maar het tegendeel lijkt mij waarschijnlijk. “Het Volkomen Huwelijk” is immers gebaseerd op die impotente volkomenheid, die geen enkele waarborg biedt tegen echtscheiding, omdat zij niet van het mysterie der noodzakelijke on volkomenheid uitgaat. “De” moderne man en “de” moderne vrouw staan een moderne man en een moderne vrouw meer in den weg dan al hun mogelijke technische fouten op sexueel gebied. Algemeene oplossingen van technisch-litterair gehalte à la van der Velde, zoo aantrekkelijk voor de velen, die niet kunnen leven zonder een oplossing in het zicht, bespotten het onoplosbaar gehalte der liefde, die wel met techniek en litteratuur te maken heeft, maar er nooit door wordt uitgeput.

Zoolang het volkomen huwelijk het aanbeden ideaal blijft, kan er nooit sprake zijn van een werkelijk accepteeren van het volkomen leven. Zoolang het hygiënische, vaatdoekachtige geluk van dit volkomen huwelijk een begeerlijk iets schijnt, kan men er op rekenen, dat de moderne vrouw vele moderne mannen doodongelukkig zal maken, en omgekeerd.’

Dienaars van het leven

Ter gelegenheid van de ‘Boekendag’ predikt prof. R. Casimir in de NEDERLANDSCHE BIBLIOGRAFIE over Het Boek als Opvoeder:

‘Wie in economisch opzicht en in levensinstelling soms tegenover elkaar schijnen te staan: schrijver, uitgever, boekverkooper, lezer, zij hooren samen en ieder vervult zijn taak in den opvoedenden arbeid, die het boek verricht.

Zij vormen te zamen een eenheid om het stuk gekristalliseerd leven, dat weer zelf vloeiend leven wekt en in het levensproces ingaat, en dat boek heet. En zoo zijn zij samen dienaars van het leven. En nu is, in deze gebroken wereld, geen dienst zuiver, geen arbeid van pure onvermengdheid. Een toenemend critisch zuiveringsproces moge deze samenwerking tusschen de vier elementen en het geheele leven van het boek steeds meer beheerschen, zoodat we minder, veel minder bedrukt papier krijgen en meer goede boeken: subjectief goed, sociaal goed, technisch goed, en in het persoonlijk bezit van wie ze noodig heeft voor zijn levensvorming.

Maar op een feestdag mag de blik zich richten op de diepe beteekenis van het boek. Mag er groote dankbaarheid zijn, dat de menschheid in haar opgang als grooten, opvoedenden schat het Boek heeft weten te vinden, als blijvende en overal komende opvoeder, als levensbewaarder, levensvertolker, levenswekker. En op dien dag mag de hoop uitgesproken worden, dat het Nederlandsche boek nog lang een kostelijk bezit voor ons volk zal blijven, gelijk het dat steeds is geweest.’