[p. 290]

Boekenschouw

Aart van der Leeuw, De kleine Rudolf. - Rotterdam, N.V. Nijgh & van Ditmar's U.M., 1930.

Aart van der Leeuw gaat voort ons in verheugende vruchtbaarheid te bedenken met de goede gaven van zijn prachtig, doch nog immer, naar onze meening, al te weinig algemeen gewaardeerd talent. Elk nieuw werk van zijn hand is een verrassing, omdat de geest, waaruit het geboren werd, in zijn vollen, bloeienden wasdom staat.

Stonden vroeger meestentijds historische of legendarische motieven in het middelpunt van zijn belangstelling, thans heeft hij de fonkelende, zilveren netten zijner romantiek heengeworpen over onze huidige werkelijkheid en haar - in een verrassend élan - buit gemaakt.

Dapper houdt hij stand, deze romanticus in hart en nieren, in deze wereld van rationaliseering en gewetenloos utilisme; zonder transigeeren handhaaft hij er zijn verbeeldingen van de menschelijke ziel, die omgaat in haar ‘innerlijke onbehuisdheid’ en toch zich in den schoonsten droom des levens voor eeuwig geborgen weet.

R.H.

Augusta de Wit, De wijdere wereld. - A'dam, N.V. Em. Querido's U.M., 1930.

Wij bezitten weinige boeken als dit, waarvan zulk een milde schoonheid uitstraalt en dat door de samenwerking van schrijfster, illustrator (Jan Wittenberg) en uitgever tot zulk een bizonder fraai geheel geworden is.

Gelukkig zij, die nog te genieten vermogen van den rijkdom dezer wereld en die ‘als het einde van den appelbloesem in appels’ begin en einde des levens in elkander vervlochten kunnen zien; ‘het einde altijd weer van goede en schoone dingen in nog betere en schoonere op deze altijd door eindigende en eindeloos overnieuw beginnende wonderbare wereld.’ Gelukkig zij, die dit te schrijven wist; gelukkig wij, die het mogen vernemen. Met deze sterke en toch zoo volkomen ingetogen levensvreugde zijn wij niet verwend in onze moderne litteratuur!

R.H.

Jac. van Looy, Jakob. - Leiden, A.W. Sijthoff's U.M. Geen jaartal.

Smartelijk is het te bedenken, dat dit boek wel de laatste gave wezen zal, die ons van den grootmeester van ons Nederlandsch proza wacht; doch smartelijker nog is het te bedenken hoe dit werk onder den voet dreigt te worden geloopen door allerhande opzichtige mode-romans. Zal het met van Looy gaan als met Jacob Geel: vergeten, onder duimen dik stof? Hoe komt het toch, dat onze letterkunde alleen in naam een traditie bezit, doch niet in werkelijkheid? Wat is ons Bilderdijk, die wij in 1931 gaan huldigen, wat Staring, wat de Genestet? Wij kennen hun werk niet en gemoderniseerde uitgaven ervan bestaan niet, zouden niet kùnnen bestaan, omdat niemand ze koopen zou. Wij trekken de neus op voor het verleden van onze litteratuur. Achter ons brokkelt zij af, valt in puin. Stelt u zich voor, dat één onzer tegenwoordige ‘groote dichters’ zich in zou laten met hun oeuvre! Maar intusschen speculeeren zij zelf rustig voort op de eigen onsterfelijkheid: alsof 't hèn ooit anders zal vergaan dan hun onder het stof bedolven voorgangers! Ook zij zijn onherroepelijk bestemd ‘verleden’ te worden en daarmee in vergetelheid te raken; want dan zullen wij nòg grootere en nòg jongere dichters rijk zijn in onze nòg bloeiender letterkunde.

Gelukkig zij, die dan zullen weten van de schoonheid van Van Looy's werk en er de stoffige vingers en den hoonlach hunner tijdgenooten voor over hebben om haar aan het licht te brengen en de kostelijkheid te onthullen van haar staat.

R.H.

Joh. Elsensohn, Arie. - Amsterdam, Uitg. A.J.G. Strengholt.

De tooneelspeler Elsensohn heeft zich naam verworven in de voortreffelijke volksstukken, die het gezelschap van Bouber in de Amsterdamsche Plantage speelde. Hij was een uitnemende vertolker van die typisch Amsterdamsche ‘Jongens’, wier sentimenteele ‘gouden hart’ zoo licht in botsing komt met de sociale orde. Zijn creatie van ‘De Dolle’ in ‘De Jantjes’ toonde reeds zijn begaafdheid, die hij daarop van een andere zijde liet zien, n.l. als dramaturg en schrijver van ‘Duif en Doffer’, een stuk, dat ook langen tijd op het repertoire van Bouber's troep stond. Hij is een kenner van de Jordaansche atmosfeer. Zijn dramatisch talent leidt echter gemakkelijk tot een aandikken van effecten. De tooneelspeler verdringt dan den schrijver. In het tooneelspel is dat minder hinderlijk, omdat door die verzwaring de spelmogelijkheden vergroot worden en heel de troep ‘'m van katoen’ kan geven. Doch de tooneelspeler die romancier wordt, loopt leelijk gevaar zijn boek als een reeks spannende scènes samen te stellen.

Met alle bewondering voor de vlotte dialoog en de vele goede details in milieuschildering is in Elsensohn's roman toch het dramatisch effect te overheerschend. Wie Amsterdam kent en door de Jordaan gedwaald heeft, langs de kraampjes in de Westerstraat geslenterd heeft, zal genieten van het onvervalscht Amsterdamsch, dat hier werd neergeschreven, doch het verhaal is tè opzettelijke en de figuren zijn wel wat erg op het effect bij elkaar gezocht.

Elsensohn heeft een scherpen kijk. Hij weet het typeerende te vatten. Het dronkemanspraatje in den aanvang zou het op de planken uitnemend doen. Een gramofoonopname van de realiteit. Maar een roman vraagt meer. Elsensohn heeft de ‘couleur locale’ uitnemend te pakken. Scherper critiek op stijl en vorm zal hem ten goede komen - doch vooral zij hem aan te raden: blijf bij het tooneel!

W.S.

Emmy van Lokhorst, Droomen. - Amsterdam, n.v. Em. Querido's Uitg. Mij.

Met dit kostelijke boekje proza laat Emmy van Lokhorst zich van een fantastische teergevoelige kant kennen. Zij voert ons hier in een wondere wereld van verdroomde realiteit, waar een sfeer hangt van het eeuwige, van de onbegrepen, ontastbare dingen des levens. Uitgaande van de werkelijkheid leidt zij het verhaal naar het sensitieve onbestemde en zij laat de nauwelijks bewuste gevoelens trillen, die den mensch in leven of sterven kunnen beheerschen.

Men zal bij het ontleden, bij het overdenken der zes tot dezen bundel verzamelde verhalen misschien buitenlandsche invloeden ontwaren en mogelijkerwijze in den stijl een modieusheid voelen, die even achterdochtig maakt ten aanzien van de oprechtheid van het dichterlijk beleven van de schrijfster. Doch er zijn zoo talloos vele fijne trekjes, klare vormen, sterk doorvoelde beelden, dat men zich tenslotte toch gewonnen geeft.

[p. 291]

Droomen in de alledaagsche, slaapgenietelijke beteekenis van het woord geven deze verhalen niet, veeleer verdroomde, verstilde ervaringen, die zich in ons bewustzijn hebben vervaagd en slechts onder zeer bijzondere aandoeningen naar voren komen.

Voorkeur geven aan een der zes verhalen, vereischt een onbillijke vergelijking. In ieder verhaal zijn op zichzelf waardeerbare qualiteiten, die niet billijken, dat men het eene voor het andere releveert. Men moet ieder apart genieten en erin wegdroomen.

R.E.

 

Een mystificatie

Boris Robazki, Waarom ik niet krankzinnig ben. In het Nederlandsch bewerkt door A. Bakels. - Den Haag, N.V. Leopolds Uitgeversmaatschappij.

DEZE ‘Russische’ roman is geschreven door een Nederlander, Maurits Dekker, die wellicht ten einde de kritiek op een dwaalspoor te brengen dit pseudoniem aannam. Om de zaak aannemelijker te maken werd door den heer A. Bakels welwillend en waarschijnlijk geheel belangeloos een Russische titel geconstrueerd. Een reeds meerdere malen toegepaste methode om een ‘rechtvaardige’ bespreking uit te lokken, die echter tevens waarde voor den schrijver kan hebben, indien hij zijn vorig werk van zijn volgend wenscht te onderscheiden. Zou hij dit echter gedaan hebben uitsluitend met het doel, de verkoop van zijn boek hierdoor op slinksche wijze te vermeerderen, dan zijn wij geneigd deze handelwijze te veroordeelen. Wij zullen dus veronderstellen, dat dit niet het geval is.

Hij stelde zich echter nu een beperking, omdat hij zijn roman voor een vertaling uit het Russisch wilde doen doorgaan, een beperking, die des te noodlottiger is, omdat het verhaal herinneringen opwekt aan ‘Der Gedanke’ van Andrejeff.

Dit alles zou niet erg interessant zijn als het boek geheel zonder verdienste was en zeer belangwekkend, indien het een werk was, dat vergeleken kon worden met de beste voortbrengselen der wereldliteratuur.

De waarheid ligt, als gewoonlijk in het midden en men spreekt in dit geval van een ‘belofte’, een term, die, naar ik meen, volgens de laatste berichten veroordeeld is, maar die nu eenmaal (laten wij nu niet zeggen: helaas) altijd toepasselijk is op werk van een schrijver onder de veertig jaar. Immers tot dien leeftijd behoort men nog tot de z.g. ‘jongeren’ en niet de besten van dezen hebben reeds voor dien leeftijd hun vorm al gevonden en zijn dus uitgeschakeld in de eigenaardige race, die begin- noch eindpunt heeft.

Intusschen vertoont dus ‘Waarom ik niet krankzinnig ben,’ goede en slechte momenten. Het heeft weinig zin over de eerste breed uit te weiden, omdat commentaar hierop overbodig is en men beter doet het boek zelf te lezen, als men zich daarvoor interesseert. Ik vermeld hiervan alleen het beste, dat tevens het hoogtepunt vormt van de handeling, de scène, waarin de hoofdpersoon aan zijn vrouw bewijzen wil, dat hij niet krankzinnig is.

‘Zacht, teneinde haar geen pijn te doen, liet ik de bijl op haar hoofd neerkomen en vroeg haar daarna mij te willen aankijken.

- Natasja, vroeg ik, zie je wat ik doe, begrijp je dat?

- Neen, fluisterde zij.

- Dan zal ik het je zeggen. Onthoud ieder woord, sluit alles wat ik zeg voor eeuwig in je hersenen. Welnu, ik ben er op het oogenblik mee bezig je niet te vermoorden. De omstandigheden, de toestand, je houding, kortom alles is gereed voor een moord, alleen doe ik het niet, omdat ik niet gek ben, Natasja. Zie je nu de dwaasheid van dergelijke gedachten in?

Bijna onmerkbaar knikte zij het hoofd, doch dit bewijs van instemming achtte ik voldoende; ik wilde haar niet martelen.

- Sta dan op, Natasja.’

Den volgenden dag herhaalt zich deze scène, maar nu wordt de vrouw vermoord.

Deze herhaling, die hier wel het gewenschte effect bereikt, geeft echter tevens aanleiding tot critiek op minder goed geslaagde passages, waarin de ‘techniek der herhaling’ of, indien men wil, paralellisme wel eens te overdadig wordt toegepast.

Eigenaardig is voorts de wijze, waarop de schrijver ons de hoofdpersonen van het boek doet kennen. Hoewel het verhaal geheel in de ik-vorm geschreven is, spreekt hij slechts zeer sporadisch een bepaalde gedachte uit, waardoor wij eenig inzicht in zijn mentaliteit verkrijgen. Ook zijn ‘actieve’ daden zijn zeer zeldzaam. Hij wordt als het ware bepaald door de wijze waarop hij op zijn omgeving reageert. Vandaar dat de milieuschildering een groote rol speelt in deze roman.

Het is een algemeen bekend feit, dat kinderen en kinderlijk aangelegde menschen bij voorkeur de gesprekken in een verhaal opzoeken en de milieuschilderingen laten voor wat ze zijn.

Een dergelijke handelwijze is natuurlijk niet te verdedigen maar begrijpelijk als men de ellenlange, volkomen overbodige beschrijvingen heeft te doorworstelen, waaraan vele 19e-eeuwsche schrijvers zich te buiten gaan. Bij dezen treden de bijzonderheden rondom de scène, die toch altijd ‘détail’ moeten blijven zoozeer op den voorgrond, dat de gebeurtenis zelf aan dramatisch effect verliest, ja, dat hierdoor de personen, die in het boek optreden, eenigszins vervagen.

Ten aanzien van de milieubeschrijving is men dan ook van het standpunt afgestapt, dat men de omgeving diende te beschouwen als een toevallig décor. Reeds Dickens gebruikt het milieu om een bepaalde stemming suggestief te versterken, dus als noodzakelijk element. Tegenwoordig is men geneigd het milieu alleen een rol te laten spelen voor zoover het op de gedachten van één der figuren invloed uitoefent.

Hoewel deze laatste methode het minst aanleiding geeft tot overdaad, heeft de schrijver zich hierin juist wel eens laten verleiden tot een te gewild dichterlijke uitdrukkingswijze of tot een psychologische fijnzinnigheid, die den lezer niet altijd overtuigt.

Zoo een voorbeeld van het eerste geval:

‘zijn stem klonk als het stappen van voeten op een steenen stoep die met zand bestrooid is en ik zag het geluid, dat uit zijn mond kwam, als een diepen koker van maanlicht en zwarte strepen, waarin ik wegzonk.’

en van het tweede:

‘Tijdens deze kleine rooftochten, verkeerde ik in hevige spanning, temeer omdat er steeds een stille getuige bij mijn diefstallen tegenwoordig was. Er hing namelijk in den winkel een plaat, een reclame voor vleeschextract, waarop een ossenkop met groote, wazige domme oogen afgebeeld was. Vroeger had ik deze onaangename prent weinig aandacht geschonken, toen ik echter den winkel bezocht om te stelen, begon deze loerende ossenkop met zijn uitpuilende oogen mij te hinderen.’

Er zijn meer van deze slechte of niet doorvoelde beelden (natuurlijk blijft dit altijd een kwestie van persoonlijke appreciatie), maar er zijn ook goede, die ik om hierboven reeds uiteengezette redenen en omdat het minder erg is een slecht dan een goed beeld uit zijn verband te rukken, niet citeer.

[p. 292]

Om den lezer gerust te stellen, dat deze critiek zich niet plaatst op het standpunt van sommige vaders, die, wanneer hun zoon met een goede vorderingenlijst thuis komt, niets zeggen, maar alleen aanmerkingen maken als er iets niet in den haak is, wil ik hier nog even vaststellen, dat dit boek in zijn geheel als een goed, ja zelfs uitstekend stuk werk is te beschouwen, en dat ik wel is waar gaarne geneigd zou zijn om den schrijver het welbekende gezegde over de ‘Beschränkung’ toe te voegen, maar dit met het oog op de geringe productie der ‘jongeren’ liever nalaat. Als Maurits Dekker nu ook al kleine boekjes gaat schrijven...

 

R. BLIJSTRA

Thomas Mann, De dood in Venetië. Vertaling van W.J.A. Roldanus Jr. - 's-Gravenhage, N.V.H.P. Leopolds Uitgevers-Mij., 1930.

Een bijzonder fijn, subtiel verhaaltje - een episode uit het leven van een schrijver, Gustav Aschenbach, die met den dood eindigt. Hij zoekt ‘in korten tijd het onvergelijkelijke, het sprookjesachtig afwijkende’ en waarheen kan hij dan anders gaan dan naar Venetië. In Venetië ziet Aschenbach een Poolschen knaap, die hem zoo boeit, dat hij hem niet uit zijn gedachten kan verbannen. De jongen is opvallend mooi. ‘Op dezen kraag rustte de bloesem van het hoofd in onvergelijkelijke lieftalligheid - het hoofd van den Eros met den geelachtigen zachten glans van Parisch marmer, met fijne en ernstige wenkbrauwen, de slapen en de ooren door de rechthoekig inspringende krullen van het haar donker bedekt.’ Deze jongen, Tadzioe, maakt zoo'n diepen indruk op den eenigszins overspannen en bijzonder gevoeligen schrijver, dat hij alleen om den knaap te zien om hem met zijn vage en verre liefde te omringen in Venetië blijft - dat hem ziek maakt en waar de warmte een cholera-epidemie ontketent bovendien. Maar Aschenbach kán de nabijheid van Tadzioe, die zijn diepste geluk is, niet missen. Ook de jongen wordt door den ouderen man aangetrokken - het blijven alles zinspelingen, vage aanduidingen.

De onuitgesproken teederheden, de brooze band, die tusschen deze twee menschen ontstaat, die nimmer een woord met elkaar wisselden, is meesterlijk door Mann beschreven. Het kind glimlacht tegen Aschenbach - zoo Mann schrijft: ‘In die seconde geschiedde het, dat Tadzioe glimlachte, tegen hem glimlachte, duidelijk vertrouwd, bekoorlijk en onverholen, met lippen die zich bij het glimlachen pas langzaam openden. Het was het glimlachen van Narzissos, die zich over het weerspiegelende water buigt, dat diepe, betooverende, lang aangehouden glimlachen, waarmede hij de armen uitstrekt naar het spiegelbeeld van zijn eigen schoonheid - een maar heel weinig verwrongen glimlachen, verwrongen door de hopeloosheid om de lippen van zijn schaduw te kussen, coquet, nieuwsgierig en ietwat pijnlijk, verleid en verleidend.’

Door zijn toeven in Venetië wordt Aschenbach het slachtoffer der ziekte en sterft.

Deze kleine novelle is een bijzonder gevoelig en fijn genuanceerd litterair kunstwerkje, dat door de vertaling wel eenigszins geleden heeft.

N.B.

Hanns Heinz Ewers, De Zwerfster. Vertaling van Wim Kloosterboer. - Amsterdam, Nederlandsche Uitgevers-Maatschij., 1930.

De onderwerpen van Ewers' romans zijn altijd bijzonder eigenaardig en hebben door die eigenaardigheid waarschijnlijk een groote attractie voor een aantal menschen. De vertaling van een onzinnig boek als ‘De Zwerfster’ is mij overigens onbegrijpelijk. De inhoud is bespottelijk, weerzinwekkend, onwaarschijnlijk en oninteressant, behalve voor een zeker soort van lezers, die dan toch nog teleurgesteld zullen worden door een gebrek aan pikante bijzonderheden. In dit verhaal is ‘De Zwerfster’ een niet meer zeer jonge vrouw, de hoofdpersoon. Ter wille van een jong meisje, dat op haar verliefd is en bovendien ter wille van het geld van den vader van dit meisje, stemt Andrea Woyland er in toe zich van vrouw te laten veranderen in - man. Zonder slag of stoot lukt het geenszins er iemand voor te vinden, die dit bijzondere experiment wil uitvoeren. Maar het lukt toch er iemand voor te vinden, een vrouwelijke dokter nog wel - en Andrea wordt na een langdurige operatie en tallooze behandelingen tot een knappen man vermaakt. Ook Andrea zelf heeft dit avontuur wel wat strijd gekost - ze is onzinnig verliefd op haar neef Jan Olieslagers en hoewel zij voor hem slechts een passe-temps is, aarzelt ze alleen om hem om man te worden. Maar ten slotte stemt ze toe, alles gaat prachtig, het Amerikaansche meisje, Gwinnie, dat zooveel van haar hield, mag nu van haar houden, omdat ze een man is en ze zullen nu trouwen. Jammer genoeg merkt Gwinnie op 't allerlaatste moment, juist wanneer Andrea-Andreas haar bijzonder graag wil bezitten, dat ze niet van Andreas maar alleen van Andrea hield en ze maakt zich van kant. Waarmee dus eigenlijk de heele metamorfose overbodig is geweest. De nieuwe man voelt zich overigens nogal aardig thuis in zijn pas-veroverden staat, hij zal zelfs vader worden van een buitenechtelijk verwekt kind, dat hij zal adopteeren en op het oude familiegoed zal opvoeden. En het boek eindigt met een dialoog tusschen Andreas en Jan, die zegt:

‘Armzalige menschjes zijn we, mannetjes en vrouwtjes, slechts halve schepsels - Bloedzuigers moesten we zijn of maanbewoners, dan loonde het misschien de moeite de liefde te leeren kennen!’ Waarop Andreas vraagt: ‘En dan, Jan, wat dan?’

‘Oh,’ antwoordde hij, ‘dan zouden we allen goed en volmaakt zijn! Ze zijn man en vrouw tegelijk. De bloedzuigers zijn verstandelijke schepsels... in de liefde staan ze ver boven ons. Als man brengen ze voort, en als vrouw ontvangen ze, tegelijk en in dubbele lust. En precies zoo doen de maanbewoners. Denk je dat eens in, Andreas, wij maanbewoners!’

Andreas zuchtte. ‘Dan - ja dan!’...

De volgende roman van Ewers behandelt dus misschien wel het leven van een mensch-bloedzuiger. Bij zoo'n fantasie is niets onmogelijk!

N.B.

Garcilaso de la Vega, De Tocht naar Florida in 1539. Bewerkt door Mr. W.J. van Balen. - 's Gravenhage, N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij., 1930.

In een verzorgde uitgave, zooals we dat van de firma Leopold gewend zijn, verscheen, bewerkt door Mr. W.J. van Balen, een nieuwe uitgave van het oude Spaansche handschrift van de Inca Garcilaso de la Vega, behandelend de tocht van de Adelantado Vernando de Soto naar en door Noord-Amerika, of zooals het toen nog heette naar het bekende schiereiland: Florida. Deze tocht, gelijk alle in dien tijd en die streken, was begonnen om zilver en goud. Niet alleen dat het niet gelukte, dat te vinden, maar de geheele tocht liep op één groot fiasco uit; de Soto kwam om, het meerendeel der tochtgenooten werd in de vele schermutselingen met de tallooze Indianenstammen afgemaakt.

Mr. Van Balen zegt in de Inleiding, dat er twee

[p. 293]

wegen voor deze uitgave te volgen waren: òf een geanoteerde uitgave op wetenschappelijke basis òf een min of meer populaire en jongensachtige editie. De bewerker meende een tusschenweg te moeten volgen. Ik geloof, dat de uitgave tenslotte sterk naar de populaire zijde helt, dat natuurlijk volstrekt geen bezwaar tegen de uitgave als zoodanig behoeft te zijn, want zuiver wetenschappelijke bewerkingen van zulk soort verhalen zijn immers te vinden in de Engelsche Hakluyt Society of bij de Linschoten Vereeniging.

Over het algemeen is deze ‘Tocht naar Florida’ niet zeer belangrijk. Letterkundig en ethnologisch kan dit werk kwalijk groot genoemd geworden. Of het origineel dezelfde ietwat dorre en oppervlakkige opsommings- en catalogusstijl heeft, kan ik niet beoordeelen, maar deze Hollandsche uitgave is toch zeker niet sappig. Ik geloof, dat Van Balen, om twee typen van lezers te vinden, er geen getroffen heeft: voor een wetenschappelijk werk is het te populair; voor een jongensboek is het relaas niet spannend genoeg. Of misschien ben ik, om dat te beoordeelen, te oud?

Ook de platen dragen een tweeslachtig karakter, deels zijn ze verluchtingen naar oude gravures, deels moderne kieken uit het tegenwoordige Florida met zijn ‘luxe en krokodillen, ananassen en badtoiletjes’ (blz. 11). Dit vestigt sterk den indruk, dat het oorspronkelijk illustratie-materiaal niet toereikend was.

J.T.

Arnold Ulitz, Oproer der kinderen. Vertaling van Ph. Wink. Voorwoord van Theo Thijssen. - Amsterdam, Andries Blitz.

Arnold Ulitz, van wien ik nooit eerder een boek las, is een knap schrijver. Hij bezit in hooge mate de gave om ‘atmospheer’ te scheppen. Zijn personen weet hij door een paar rake woorden in het middelpunt van de handeling te plaatsen. Allereerst beschrijft hij het eigenaardige milieu waarin de kinderen van Berger opgroeien: de brooddronken vroolijkheid, de losbandige luchthartigheid en gulle hartelijkheid van dat vreemde stel menschen is psychologisch bijzonder treffend. Lees b.v. de beschrijving van het spelen van de kinderen op blz. 12, - de twee kleine jongens Ulrich en Peter hebben met hun huisjes, kerkjes en de pions van het halmaspel op tafel een heele stad gemaakt, waar hun trein tusschen rijdt.

‘De moeder speelt het klaar om een kan water over het tafelvlak te gieten, huizen en menschen worden door den vloed gegrepen en mijlen ver meegesleurd. ‘Wolkbreuk’! zegt Ulrich. ‘Een onderaardsche bron!’ zegt Peter en huivert. De oudste ziet den kleine vol bewondering aan. ‘Ja, dat is een reuzenidee, een onderaardsche bron, die bestaan echt, bij mijnen bijvoorbeeld.’ ‘Weet ik,’ zegt de kleine. Hij kent een manier om met een grocstem te praten als een katterig man, dat is een van zijn onproductieve talenten. Olly zit in een schommelstoel, laat zich heelemaal achterover slaan en komt toch veerend op haar beenen terecht. Dan schommelt ze verder als een waanzinnige en balanceert een kopje op haar teenen, een blikken kopje nog maar, zoolang ze in training is’... Wanneer de vader, ‘Caruso’ na een korte ziekte sterft en er natuurlijk niets als schulden zijn, komen de twee jongens, na een werkelijk diep tragische poging van de moeder om voor haar kinderen te zorgen - in het weeshuis.

Van een werkelijk beklemmende troosteloosheid is het leven van die twee kleine jongens, temidden van de wreede afgestompte lotgenooten, die hen op allerlei manieren plagen en onder het onmenschelijke gesar en de onrechtvaardige straffen van den ‘weesvader’ en ‘moeder’. Niettegenstaande de ellendige manier waarop deze twee menschen de kinderen behandelen, weet Ulitz ze toch zoo diep-menschelijk te maken, dat we vooral met den ‘vader’, maar naderhand ook met de ‘moeder’ werkelijk medelijden krijgen. De groeiende en toch zoo machtelooze haat, die het kind, ‘Berger II’ zelfs tot moord zou gebracht hebben, wanneer er geen toeval tusschenbeide was gekomen, geldt alleen ‘moeder’. Maar Uli is toch zoo afgestompt door het vernederende, harde leven, dat hij zwijgt wanneer de gelegenheid zich voordoet om de ‘moeder’ aan de kaak te stellen. Behalve een bittere aanklacht tegen het harde en liefdelooze systeem, dat in het weeshuis wordt toegepast, met de voorgeschreven feestjes en versnaperingen, is dit boek als psychologische beschrijving van een paar kinderen en hun invloed op de heele weeshuis-stemming opmerkelijk. De vertaling is goed.

 

N.B.

Clara Viebig, Levensdoel. Uit het Duitsch vertaald door J. van den Heuvel. - Amsterdam, Nederl. Keurboekerij, 1930.

Clara Viebig weet een onderhoudende, vlotte roman te schrijven, met levende menschen, die voor ons gewoonlijk het een of andere denkbeeld van de schrijfster verkondigen. In dit verhaal is de hoofdpersoon Marie Louise Büchner - een onderwijzeres aan een volksschool. Ze voelt zich heel nauw aan al die arme, misdeelde kinderen verbonden - met al haar jonge levenskracht tracht ze hen wat goeds en blijvends in hun grijze leventjes mee te geven. Wanneer de jonge dokter Alwin Droste, in haar leven komt en ze van elkaar gaan houden, valt het Marie Louise moeilijk te kiezen tusschen man - en school.

In een collega, die als getrouwde vrouw nog voor de klas staat, ziet ze het afschrikwekkend voorbeeld. Na een moeilijken strijd tusschen haar liefde en haar gevoel voor ‘de kinderen’, waarmee ze zoo meeleeft en die ze zooveel mogelijk opheft, besluit Marie Louise niet te trouwen, maar bij haar ‘kudde’ te blijven.

Het boek is vlot geschreven en vooral de teekening van de verschillende kinderen met hun gebreken en ondeugden is goed. Het besluit, dat Marie Louise neemt wordt ons ook wel aannemelijk gemaakt. De vertaling is niet vrij van germanismen. Jammer ook dat de vertaler den titel van het oorspronkelijke boek ‘Die mit den tausend kinderen’ liet vervallen en er het nietszeggende ‘Levensdoel’ van maakte.

N.B.