[p. 244]

Boekenschouw

Schoone letteren

Johan Fabricius, Mario Ferraro's IJdele Liefde. - 's Gravenhage, N.V. H.P. Leopold's Uitg. Mij., 1929.

Dit boek is de geschiedenis van een jongeman van Capri, die om een vermeende moord van zijn eiland wegvlucht naar Zuid-Amerika. Het is niet deze geschiedenis, die het boek maakt tot wat het is. Maar het is de manier, waarop ons Fabricius deze figuur en zijn verhouding tot allen, die met hem in aanraking komen schildert, die dit werk zetten naast talloos veel wat onze letterkunde voortbrengt. Ik geloof niet, dat er veel boeken in onze taal bestaan, die zóó uitzichtloos-triest, zoo grenzenloos-tragisch zijn als deze ‘Ijdele Liefde’. De tragiek is niet derde-rangs, er gebeuren eigenlijk heel weinig zenuwschokkende evenementen in, die adembeklemmend de lezer voortjagen naar de volgende bladzijde. Maar dit voortdurend mislukken, dat als een langzaam vergif dit leven bedreigt, slaat neer in een zóó vernietigend pessimisme, dat het de lezer zelf naar de afgrond van hoop-loos- en macht-loos-zijn onafwendbaar meevoert.

Ge begrijpt, dat het boek voortreffelijk is. Het is zeldzaam voortreffelijk. De psychologische uitbeelding dezer figuren, de felheid van belichting, die in de momenten van groote spanning naar hoogtepunten van visie en ongeëvenaarde kracht van uitbeelding stijgt, is on-hollandsch van durf en sterkte. Ook de beschrijving, de dialoog is raak en klaar.

Ongetwijfeld bezit Johan Fabricius een voor ons volk en literatuur ongewoon, maar daarom des te meer te waardeeren talent. Maar als zijn volgend werk naast deze sombere perspectieven ook wat blijder verschieten opent, zal ik het toch nog meer genieten. Doch dit vermindert de waarde van deze ‘Ijdele Liefde’ natuurlijk geenszins.

J.T.

Joh. W. Broedelet, 'n Bont Zestal. Amsterdam, Ned. Uitgeversmaatschappij.

De titel klopt. Broedelet maakt het bont, niet zoozeer in de samenstelling van zijn bundel met een zestal min of meer fantastische verhalen dan wel in de gewilde vlotheid van zijn verhaaltrant, die aan ordinairigheid niet ontkomt. De gedachte is vaak aardig, doch de uitwerking platvloers. Neemt het eerste verhaal. Petrus heeft genoeg van zijn ambt als hemelportier en wil een opvolger gaan zoeken, waartoe hij op de aarde neerdaalt en bij 'n. dronkaard, een verloopen jonkheer en een doodzieken bankbediende terecht komt, die alle drie op het hellende vlak naar de hel zijn. Een Anatole France, een Couperus zouden van dit gegeven een meesterstukje van paradoxale zwier hebben kunnen maken, doch bij Broedelt blijft Petrus zelf niet veel anders dan 'n mopperige nachtportier met 'n baard, die zijn opvolger zoekt aan de zelfkant der maatschappij. Petrus en zijn slachtoffers blijven daardoor in een banale sfeer, die onaangenaam prikkelt.

Zoo ook in de andere verhalen b.v. het z.g. moderne sprookje van het gouden slot, dat in de straatdeur van het deftige huis van de graaf van Prisnach zat en plotseling weigerde, zoodat niemand in of uit kon. Hier zouden waarlijk grappige situaties te bedenken zijn geweest in plaats van de flauwe, banaal-caricaturale combinaties die thans worden opgedischt. Ook in dezen bundel moet men wederom betreuren, dat Broedelet zoo wanhopig ordinair blijft.

W.S.

Cornelis Veth, Bonzo en de Eeuw van het Kind. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.

Zoo goed als altijd zijn figuren aan den zelfkant der litteraire samenleving boeiender, beminnelijker, dan de heeren, die er ‘gekomen’ zijn en die nu met hun dikke pedante zwaarwichtigheid breeduit op het gestoelte der eere zetelen. Voor één zure zonderling als Léautaud, geef ik de gansche Académie française, Valéry incluis, ten geschenke. Zoo offer ik, met liefde en opgewektheid, een dozijntje robberssen en onderrobberssen om Cornelis Veth te behouden. Cornelis Veth heeft geest en moed. En mij dunkt, dat deze kostelijke eigenschappen in de Nederlandsche letterkunde nog al zeldzaam zijn. Laten wij ze dus altijd weten te waardeeren. In parodieën, in dikwijls buitengewoon aardige puntdichten en spotrijmen; en, nu onlangs, in een satyriek blijspel, toonde Veth zijn onmiskenbare gaven van vernuft en gemoed. Hij toonde ook in vele omstandigheden karakter; terwijl hij, daarenboven, nog een uitgebreide kennis betreffende tal van onderwerpen, en in het bijzonder van de historie der caricatuur, bezit.

Hiertegenover staat, dat hij niet in alle gevallen met genoeg verantwoordelijkheidsgevoel voor den dag kwam. Dit moet met een voorbeeld geïllustreerd worden.

Veth is redacteur van het ‘Maandschrift voor Beeldende Kunsten’, het éénige kunsttijdschrift in Nederland. Een tijdschrift, dat, juist door die positie, een taak te vervullen heeft. Welnu, in zoo'n tijdschrift, met een zeer beperkte plaatsruimte, laat men niet door een zekere H. Martin (is dat de weerzinwekkende leukert van ‘Malle Gevallen’?) een onbeschrijfelijk bête stuk schrijven over een minder dan tiende-rangs schilder als Piet Hein van Asperen. Er wordt in de wereld veel geëxperimenteerd, er wordt gezocht en gevochten en geleden, zonder dat het Nederlandsche publiek er iets van vermoedt, - zou het niet belangrijker zijn dáárvan iets te vertellen, dan om schilders, die het niet verdienen, te laten ophemelen door penvoerders, die er geen idee van hebben, hoe men over kunst in het algemeen behoort te schrijven?

Zulke blijken van onverschilligheid nu, neem ik Veth kwalijk. Hij zelf weet zoo goed als ik, beter dan ik, dat zoo'n schilder en zoo'n stuk niet deugen. Maar in zulke gevallen speelt de typisch journalistieke beroepsdeformatie hem parten, en hij denkt: ‘wat doet het er toe, het publiek is toch altijd nòg stommer en over honderd, jaar zijn we allemaal dood.’ Trouwens, de kritiek is de zwakste kant van Veth's werkzaamheid. Hij is er te weinig verbitterd en te weinig brutaal voor.

Cornelis Veth heeft niet de plaats, welke hem uit hoofde van zijn bekwaamheden, zijn talenten en zijn karakter toekomt. Wanneer men hem, jaren geleden al, de gelegenheid had geboden om zich vrij en onbezorgd te ontwikkelen, zou hij nu een der allerbeste en een der meestgelezen publicisten in Nederland zijn. Maar, helaas, in de Nederlandsche journalistiek vraagt men niet meer naar een puntige pen, daar baant men zich met flikflooien en strijkages een weg. En Veth, die veel kent en veel kan, is niet de man voor die mondaine sport.

Hij heeft nooit een blad voor den mond genomen. En men zal mij moeten toegeven, dat er een mannelijken moed voor noodig is om als redacteur van ‘De Telegraaf’ den spot te drijven met het kliederig ge-

[p. 245]

casimier, juist toen prof. Casimir in dat orgaan zulk een hoogen toon aansloeg. Daarom alléén al zou men van Veth moeten houden. Maar bovendien is zijn stuk: ‘Bonzo en de Eeuw van het Kind’ vol met tintelend vernuft, vol met spiritueele en menschelijke trekken. Waarschijnlijk geniet men er méér van bij lezing, dan wanneer men het ziet vertoonen. Het lijkt mij twijfelachtig of alle toespelingen en grapjes wel over het voetlicht komen; terwijl ook de intrigue weinig te beteekenen heeft, hetgeen in een vertooning sterker als gemis gevoeld wordt, dan bij de lectuur. Men moet hier eigentlijk de anecdote geheel op zij zetten. Men moet alle aandacht concentreeren op de voortreffelijk geschetste figuur van ‘Bonzo’, een vieze farizeeër, die de moderne paedagogische snobismen exploiteert; - en op de werkelijk geestige persiflage van het ‘stelsel’.

Ik heb dit stuk, ondanks zijn scehische zwakheden, met oprecht genoegen, tot stichting van mijn ziel, in één trek uitgelezen. En ik hoop van harte, dat zeer vele Nieuwe-Frikken er zich aan zullen ergeren tot zij groen zien.

Veth kan verder nog heel wat misdoen, hij blijft toch voor mij een type, een kostelijke kerel in een milieu, waar kerels zeldzaam zijn.

J. GRESHOFF

Raymond Brulez, André Terval. - Amsterdam, De Spieghel.

De ondertitel van dezen roman: ‘Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid’ irriteert. Een roman, die vitaal, van dezen tijd wil zijn, kan geen ‘gelijkmoedigheid’ prediken. Dat moet een romancier overlaten aan de moraliseerende femelaars, die met hun berustende levensfilosofie coquetteeren en meenen, dat de wereld op gang komt door de contemplatief berustenden. Die beschouwenden komen echter als alle kijkers te laat, als 't ongeluk reeds gebeurd is. Zij vertegenwoordigen een passieve geesteshouding, die voor de evolutie van nul en geener waarde is. André Terval is een voorbeeld van dit soort levensschuwen.

Terval is de zoon van een liberaal onderwijzer in het Belgische grensdorpje Lekegem. Zijn moeder stierf in het kraambed en hij werd opgevoed door een zuster van zijn vader. Na zijn schooljaren te Borgen gaat hij in Brussel studeeren, heeft eenig romantisch en realistisch avontuur, verkeert in flaminganten-kringen. Wanneer men hoopt, dat hij in het huwelijk zal treden met de dochter van een vrijdenker-boekhandelaar breekt de wereldoorlog uit en de schrijver zijn verhaal af.

De armelijkheid van het verhaal ware natuurlijk gemakkelijk te vergeven als de schrijver het door sterke persoonlijkheid had weten te bezielen, doch daarin is Brulez geenszins geslaagd. Het geheel blijft mat. Daar komt bij, dat wij weinig belangstelling meer kunnen voelen voor vooroorlogsche jeugdfiguren. Deze Terval kan ons pas gaan boeien, wanneer wij zien, hoe deze schuwe, teveel theoretiseerende figuur zijn ‘schamele figurantenrol in een grof, brutaal en bloedig melodrama’, waarmee de oorlog wordt bedoeld, speelt. Zijn gevoelige schuchterheid heeft pas waarde voor ons, wanneer wij daar de consequenties van in het heden aanschouwen. Doch bij zulk een vervolg diene Brulez de abruptheid van zijn schrijfwijze in korte hoofdstukjes te vermijden. Hij geeft slechts de contouren van plaatjes, filmbeelden, die niet door een artistieke noodzakelijkheid tot een geheel zijn verbonden.

Ongetwijfeld zijn er te waardeeren fragmenten, goede typeeringen van het geestelijk en maatschappelijk leven van voor den oorlog, den strijd van libertijnen tegen de Kerk, de verhouding tusschen vrijmetselaars en Kerk, doch zij alle blijven te opzettelijk en zonder verband in het geheel om de ontwikkeling te laten zien van de hoofdpersoon, die daarenboven weinig interessant is en alle sympathie verspeelde, toen hij na een nederlaag tegenover het meisje, waarmee men dacht, dat het ‘iets’ zou worden, geen anderen uitweg wist ‘dan rustig en braaf en deftig en zedig naar het tramstation en de burgerlijke conventiesamenleving terug te keeren’.

Na zoo'n uiting van lamlendige ‘gelijkmoedigheid’ onderdrukt men met moeite een hartgrondigen vloek.

 

W.S.

Toonkunst

Wouter Hutschenruyter, Consonanten en Dissonanten. - Den Haag, n.v. W.P. van Stockum & Zn.

Hutschenruyter is aan het einde der vorige eeuw en gedurende het eerste kwart van deze eeuw een der belangrijkste figuren geweest in het Nederlandsche muziekleven. Hieraan kan hij alleszins het recht ontleenen zijn ‘Herinneringen’ te publiceeren, en men mag er zich over verheugen, dat hij aan ‘een drang, die reeds lang en van vele kanten’ op hem is uitgeoefend gevolg heeft gegeven en zich zette om zijn memoires neer te schrijven.

De jongeren en jongsten, die de muziek ‘in gegaan’ zijn of thans ‘in gaan’, kunnen moeilijk meer indenken, welk een strijd mannen als Kes, Hutschenruyter en Viotta hebben moeten voeren om de muziekbeoefening hier te lande op zulk een hoog peil te brengen, dat Mengelberg en van Anrooy daarop rustig kunnen vegeteeren. Zij moesten eerst den grond vruchtbaar maken voor de goede muziek. Cafeetafeltjes met inmaakborreltjes, likeurtjes, bier en limonade en gezellige kletspraatjes moesten uit de concertzaal gezet worden. Dat was een revolutie. Ongeloofelijk lijkt ons het relaas van dien strijd door Hutschenruyter te Utrecht gevoerd. Men stelle zich het gezicht van Mengelberg voor, als het Concertgebouwbestuur thans met het verzoek bij hem kwam om tusschen de deelen van een symphonie zoo lang te pauzeeren, dat de kelners voldoende tijd zouden hebben om de consumptie rond te brengen! Toch vonden enkele bestuursleden van het Tivoli-bestuur, toen H. daar pas als dirigent was aangesteld, dit in het geheel geen gek verzoek. Men achte den moed niet gering van den jeugdigen dirigent, die zich schrap zette en de heeren van repliek diende.

Toen H. eenmaal het pleit gewonnen had, stelde hij zich een nieuw doel: door goede samenwerking met zijn orkest de concerten op een hoog peil te brengen. Zijn herinneringen geven van dat streven een uitnemend overzicht en als bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche muziekleven zullen zij van belang blijven. Met alle belangrijke musici van zijn tijd heeft H. in persoonlijk contact gestaan en het geeft tusschen tal van andere wetenswaardigheden een aardige afleiding, wanneer men leest van de toewijding, waarmee mannen als Bauer, Casals, Hofmann e.a. Hutschenruyter steunden bij de goede verzorging van zijn concerten.

Door Hutschenruyters leiding is het Utrechtsche orkest van groote cultureele beteekenis geworden voor ons vaderland. Evert Cornelis zet die traditie op waardige wijze voort, doch het verschijnen van Hutschenruyters herinneringen zij een aanleiding om van groote dankbaarheid te getuigen voor wat H. deed voor de toenmalige jongeren. Tot zijn afscheid is hij steeds

[p. 246]

een krachtige steun geweest voor alle Nederlandsche componisten, en tientallen van hen heeft hij gelukkig gemaakt met een eerste (vaak eenige) opvoering van hun werken. Dat er geen onvergankelijke meesterwerken te voorschijn kwamen kon H. niet helpen, doch wie ‘belovend’ was, gaf hij een kans.

Wanneer men vergelijkt, hoe de andere dirigenten heden ten dage dat deel van hun cultureele taak vervullen, dan kan men moeilijk ergernis onderdrukken. Monteux en Cornelis uitgezonderd, schijnen een verderfelijk conservatisme en geestelijke luiheid iedere lust tot experiment te dooden.

Hutschenruyter schrijft ergens, dat hij groote verwachtingen van den componist van Anrooy heeft en zelfs hoopt, dat deze ons nog eens moge verrassen met een mooi groot belangrijk werk. Inderdaad zou dat een verrassing zijn, want logisch verwacht niemand zulks van den kunstenaar, die geestelijk dood blijkt te zijn geloopen in het romantisch verleden. Ontwikkelende, de muziekkennis verbreedende beteekenis gaat lang niet in die mate van het Residentie-orkest onder v. Anrooy's leiding uit als destijds en thans van het Utrechtsche. Hutschenruyter en Cornelis - men sla de periode van Gilse over - vochten en vechten; bij anderen overheerscht een geestelijke vadsigheid, die doet denken, dat men zijn roeping voldoende vervult door een volmaakte interpretatie van het verleden zonder de verbreiding te vergemakkelijken van de mogelijkheden van het heden. Dat is voor een kunstenaar onvergefelijk en een beschamende tekortkoming, waartegen men niet genoeg kan protesteeren.

Maar Hutschenruyter is altijd een idealist geweest, een strijdende figuur van groote vitaliteit Zijn concertprogramma's getuigden daarvan, en heel zijn leven is erop ingesteld geweest leiding te geven en de jongeren met raad en daad te steunen.

Telkens ontwaart men in deze herinneringen staaltjes van dit grootsche idealisme, dat hem bovendien sterkte tot het ontplooien van een ongeloofelijke werkkracht in leiding, organisatie en exploitatie van het Utrechtsche orkest. Niet ten onrechte twijfelt die nobele kunstenaar of hij eigenlijk niet wat erg werd uitgebuit. Inderdaad men kan dien indruk niet van zich afzetten en dit is dan ook de eenige dissonant, die men in deze levenssymphonie ontdekken kan. Een werk, dat onvergankelijk is voor de ontwikkeling van het Nederlandsche muziekleven en waarvan men hoopt en wenscht, dat ook de finale tot het groote verlossende slotaccoord in groote terts gesteld moge zijn.

O.v.B.

Vertaalde romans

A.M. Frey, Funk, ziekendrager aan het Westelijk front. Geaut. vertaling door J.L. van der Moer. - Utrecht, N.V. Universitas.

Als een afgrijselijke herinnering aan alle oorlogsellende verschijnt boek na boek, dat ons opnieuw in al de verschrikkingen van den wereldoorlog stort. Na Remarque's bekend boek dat met zijn meesterlijke soberheid en zijn simpele beschrijvingen een werkelijk aangrijpend kunstwerk is geworden, zonder eenige pretentie, - volgden tallooze ‘herinneringen’ uit dien ontzettenden tijd, van Engelschen, Duitschers, Belgen en Oostenrijkers, die we min of meer kunnen apprecieeren. Het schijnt wel, alsof de obsessie van die doorgestane ellende door al die schrijvers, die meestal nooit eerder iets schreven, door het vastleggen in een boek hun verschrikking voor hen moesten verliezen. Deze ‘Funk’ van A.M. Frey, dat opvallend goed vertaald is, vertelt van het leven even achter het front, waar hij als ziekendrager werkzaam is. Opvallend is in dit boek, evenals in ‘Sergeant Grischa’ de onverschilligheid van de vechtenden tegenover den oorlog. Soms breekt de hevige ellende even door de dienstklopperij en de angst voor de ‘hoogen’ door, maar ook bij denzelfden ‘hooge’ is die onverschilligheid, die den stafarts Lipp - een uitstekend geteekend type - het meest bezorgd doet zijn voor zijn kweekerij van champignons in de vochtige kelders van de vijandige huizen en die hem een keurig geëquipeerden kapperssalon doet inrichten voor de officieren...

Het dienstkloppen, de kleinzieligheid, de armzalige lafheid van bijna allen - en daarnaast even de bijna terloopsche beschrijvingen van de verschrikkingen, den doodstrijd van de verminkten, de onvoldoende hulp voor de stervenden en de afwezigheid van ieder vijandig gevoel. ‘Funk’ is minder aangrijpend dan Remarque's boek, maar als document over den oorlog, als een eerlijke beschrijving van de mentaliteit van den soldaat heeft het zeer zeker zijn verdienste.

N.B.

Miriam van Waters, Ouders en botsende jeugd. (Ouders onder gezinsvoogdij). Vertaling van Cath. Dermout-Visser. - Den Haag, J. Philip Kruseman.

Evenals de oorlogs-boeken zijn ook de uit het Amerikaansch vertaalde boeken over opvoeding, huwelijksproblemen etc. etc. plotseling een rage geworden. Na de boeken van Rechter Lindsay - die voor Hollandsche ouders en echtgenooten niet het minste nut kunnen hebben, omdat er over toestanden wordt gesproken, die hier bijna onbekend zijn - komen nu de meer serieuse boeken van Miriam van Waters ons publiek over opvoeding voorlichten.

Ook dit boek, al bevat het waarheden als koeien en goed geschreven betoogen over opvoeding, heeft weinig aan Hollandsche ouders te zeggen. In Amerika schijnt het opvoedkundig systeem vele jaren ten achter bij het onze en voor een ontwikkelde Nederlandsche moeder zijn Miriam van Waters' beweringen niets nieuws. Evenals in de boeken van Lindsay, hoewel de gevallen hier minder pikant zijn en minder ‘boeiend’ als b.v. in ‘Huwelijk in Kameraadschap’ bevat ook dit boek honderd romans ‘in a nutshell’ - die voor schrijvers zonder inspiratie uitstekende stof voor even zooveel romans kunnen leveren. Hetgeen overigens niet de bedoeling is van dit soort boeken...

N.B.