Tijdschriftenschouw

De Fransche roman

Aan de psychologische roman na 1900 wijdt mevr. W. Markus-Poels een studie in VRAGEN DES TIJDS onder den titel Fransche romanschrijvers en hunne meeningen. Zij maakt daarbij de volgende vergelijking tusschen den Franschen en den Hollandschen auteur:

‘Men zou het verschil tusschen den Franschen en den Hollandschen roman kunnen vergelijken met het verschil tusschen de Fransche en de Hollandsche critiek. Wat de critiek betreft: de Hollander schrijft er gaarne maar op los, van de eene lyrische ontboezeming valt hij in de andere, terwijl de Franschman meestal

[p. 247]

- zelfs daar waar hij zeer spontaan lijkt - bedachtzaam werkt en goed overlegde analysen en synthesen maakt. Wat nu den roman aangaat: de Hollandsche romancier laat, veel meer dan de Fransche, zich maar onbezorgd gaan. Hij vraagt zich veel minder af welke litteraire of moreele bedoelingen hem leiden. Hij interesseert zich daar niet bijster voor. Philosophisch inzicht heeft hij minder dan de Franschman. Nu kan die Hollandsche romanschrijver wel een fijn kunstenaar zijn en een goede uitbeelder van menschen, maar van zijn romans, die niet een bewuste levensbeschouwing of kunstopvatting tot basis hebben, zal niet een grooten algemeene invloed uitgaan, een invloed als er uitgaat van de Fransche romanciers, die de kunst of de maatschappij in een bepaalde richting willen sturen.

De goede Fransche romanschrijvers zijn, naast scheppers van menschen, moralisten. Zij zijn strijders voor een ideaal. Ook de vroegere waren dat. Dit ideaal was, bij een Flaubert, allereerst litterair, bij een Zola, litterair en maatschappelijk, bij een France, een Barrès, maatschappelijk vooral.

De romanschrijvers van deze eeuw wenschen misschien nog minder dan hun voorgangers, alléén uitbeelders van menschen te zijn. Zij leggen hun levensbeschouwing of hun kunstbeschouwing of beide in hun verhaal en zij verduidelijken dikwijls hun bedoelingen nog in ander werk: in critieken, in dagboeken, in jeugdherinneringen, in bekentenissen.’

Aan het slot van haar artikel komt schr. tot de volgende conclusies:

‘Zoo zou men kunnen zeggen, dat de grenzen van den Franschen roman zijn verwijd en dat hij gekregen heeft een ongekende diepte. Hij laat zien schakeeringen in de menschelijke ziel, waarvan niemand zich was bewust geworden en die we zonder hem niet zouden kennen. Want hij mag dan den' invloed hebben ondergaan van de moderne psychologie, aan den anderen kant schenkt hij die psychologie een schat van nieuwe gegevens.

En niet alleen onbekende gebieden der ziel onderzoekt hij, maar de zeden van allerlei volken doet hij leven. In dit nieuwe werk spelen Italianen en Spanjaarden, Engelschen en Amerikanen, Duitschers en Amerikanen, Marokkanen en Algerijnen - en wie al niet - mee.

Al gaat echter de roman dieper en al wordt zijn gebied grooter, de romanschrijvers hebben, veel meer dan vroeger, de overtuiging van hun betrekkelijke machteloosheid. Wat weten wij eigenlijk van de menschen en van de motieven, die hen doen handelen? Men vergelijke deze meening eens met die van de naturalisten, die geloofden met onfeilbare juistheid te kunnen ontleden. De schrijver van heden is nederiger en onbevooroordeelder dan zijn voorgangers. Hij wil zich baseeren, niet op een vooruit in elkaar gezet systeem, alléén op zijn eigen ondervinding.

Die behoefte om zelf te ondervinden drijft hem van het eene experiment naar het andere. Een niet te stillen levenshonger heeft hij, die toch ten slotte iets als levenszatheid wordt. ‘A quoi bon?’, die wrange vraag van vroeger lijkt bij velen van heden terug te komen, bij hen, die door geen systeem en geen godsdienst meer worden gestut.

We zien dan deze zeer bewuste kunstenaars naar een uitweg zoeken. Romains bouwt maar weer een systeem op. Hoe zal Gide evolueeren? Wij vragen ons af of hij nog niet eens terug zal keeren tot het geloof van zijn jeugd. - Larbaud schijnt in een encyclopedische kennis en in altruïsme geluk te willen vinden. Montherlant, die begrijpt, dat hij, na alles genoten te hebben van het leven, wat te genieten was, op wat voor manier ook, tot een stabieler levenshouding moet komen, heeft misschien het scherpst van allen, het tragische van deze moderne levens-ontleders en levens-genieters geformuleerd: ‘Chercher en sachant que le problème est insoluble, servir en souriant de ce qu'on sert; se vaincre, sans but et sans profit; écrire dans la conviction profonde que son oeuvre n'a pas d'importance; connaître, comprendre, et supporter, en ayant toujours devant l'esprit l'inutilité douloureuse d'avoir raison: il faut pourtant que je m'apprenne à trouver là de quoi prendre mes hauteurs et me soutenir au delà de moi-même’.’

Van Eeden's miskenning

In GROOT NEDERLAND wijdt Frans Coenen een studie aan Van Eeden's Broederveete en schrijft o.a.:

‘Op zijn zeventigsten verjaardag is Frederik van Eeden veelzijdig geëerd, gelijk hij verdient, want zijn greep op de tijdgenooten was wijder en dieper dan van een der andere Tachtigers. Vooral de sociale en moralistische kanten zijner persoonlijkheid zijn bij deze gelegenheid verrassend naar voren gebracht en in het merkwaardige Liber Amicorum vindt men telkens belijdenis van aanhankelijkheid en dankbaarheid aan den maatschappelijken hervormer en den Godzoeker.

Natuurlijk ook aan den Dichter, doch het is opvallend hoeveel malen daarbij de Kleine Johannes met vervolgen gememoreerd wordt, of wel het Lied van Schijn en Wezen en het gedicht Ellen, en hoe weinig een der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste, werk van Van Eeden ter sprake komt: zijn Tragedie van het Recht, De Broederveete.

Het lijkt er nog altijd op of het Hollandsch publiek, gewend aan klein realisme, aan kleine concepties, nederig van bedoeling en laag-bij-den-gronds van idee, een beetje terugschrikt van deze zoo bloeiende beelding en verbeelding van het irreële, en vooral voor de gedurfde gedachte, die aan het werk ten gronde ligt. De gemiddelde Hollander, zelfs als hij niet orthodox is, blijft wat schuw voor zoo vermetele benadering van het goddelijke, gevoelt zich ook te nuchter voor zulke fantastische geschiedenissen, en bepaald te weinig wijsgeerig voor problemen als hier worden gesteld.

Aldus heeft in de critiek, zoomin als in het publiek, deze ‘tragedie’ van grootsche allure ooit de erkentenis en de waardeering gevonden, die zij verdiende, te meer verdiende vanwege haar zeldzaamheid in de Hollandsche litteraire kunst. Want afgezien van Vondels treurspelen, Adam in Ballingschap en Lucifer, vindt men bij ons in zeventiende en achttiende eeuw geen werken van groote draagwijdte, die ook maar het aankijken waard zijn, terwijl in den nieuwen tijd wel verdienstelijk gepoogd, doch niet veel bereikt is. Of zullen wij hier Emants, Verweij, Heyermans, Henr. Roland Holst, Balthazar Verhagen moeten noemen? Mij dunkt, alle dezen zijn beperkter, meer eenzijdig, minder universeel van bedoeling en opzet dan Frederik van Eeden in dit werk, dat aan den Faust herinnert en er bij gedeelten zeker aan gelijk komt.

Het is van eenigszins pijnlijke beduidenis, dat zulk een werk hier jaren geleden kon verschijnen, zonder in zijn tijd anders dan hoon en bespotting te ondervinden, en later in onverschilligheid werd voorbijgegaan. Er blijkt, onder andere, uit, dat de persoon van Van Eeden steeds zoo afschrikwekkend en verwarrend op critiek en bentgenooten heeft gewerkt, dat zij geen woord konden vinden ook voor zijn hoogste concepties en om den man het werk volmaakt voorbij zagen. Of moet men zeggen, dat zij er niet bij konden?’