Een slotwoord over taalschutterij

DE reactie van schutter Haje op mijn kleine bijdrage in het Septembernummer van D.G.W., heeft mij bewezen, dat ik mij in mijn oordeel over deze figuur niet vergist heb. Er zijn twee quaesties: er is de taalschutterij, waarover te discusseeren valt; er is de wijze, waarop die door den schutter Haje beoefend wordt. Daarover kan slechts één meening bestaan, n.l. dat die in strijd is met de elementaire eischen van beschaving en rechtschapenheid. Het doet mij oprecht genoegen dat een stukje uit de Groene van 4 October 1930 (blz. 16, eerste kolom) mij het feitelijk bewijs van de onwaardigheid van dezen auteur brengt. Wanneer de misdadiger op heeterdaad betrapt wordt, dan is verder twijfel aan de schuld uitgesloten, ter bevordering van ons aller gemoedsrust.

Ik lees daar:

‘Dit heeft de G.W. niet kunnen begrijpen en daarom heeft zijn redactie na haar eerste gepruttel het zelf niet meer afkunnende, haar parmantigsten voorvechter, J. Greshoff, te hulp geroepen.’

Ik vraag: heeft schutter Haje de brief, waarin Kramers mijn hulp inroept, gelezen? Heeft hij soms van een betrouwbaar man daaromtrent zekerheid ontvangen? Op beide vragen moet een ‘neen’ volgen, want zulk een brief bestaat niet en heeft niet bestaan. Evenmin is er sprake van een mondelinge overeenkomst tusschen Kramers en mij. Onze laatste bijeenkomst, helaas, hadden wij lang geleden, vóór de groote vacantie.

De waarheid is, dat mijn stukje geschreven was vóór de schermutseling tusschen D.G.W. en de Groene en dat ik mijn voornemen om het te schrijven reeds maanden en maanden geleden heb aangekondigd.

Schutter Haje blijkt dus eenvoudigweg dingen te beweren, waar hij niets van af weet en die niet waar zijn, met de bedoeling een valsche voorstelling te wekken. Met mijn gebrekkige taalkennis meen ik toch te weten, dat zoo iets in het Nederlandsch liegen heet en dat men iemand, die zich daarmede bezighoudt, een leugenaar noemt.

In hetzelfde stukje heeft Haje het over mijn ‘scheldwoorden’. Een zoo ervaren neerlandicus moest, dunkt mij, het verschil tusschen ‘scheldwoorden’ en ‘qualificaties’ kennen. Dit blijkt niet zoo te zijn en daarom zeg ik maar ineens nadrukkelijk, dat het woord ‘leugenaar’ hier geen scheldwoord is, maar een woord om nauwkeurig aan te duiden, hoe de schutter zich in deze aangelegenheid vertoond heeft.

Ik verwacht geen erkenning van ongelijk noch verontschuldigingen. Om daartoe te komen moet karakter aanwezig zijn.

Voor het overige is een debat over de zaak zelf niet wel mogelijk.

Ten eerste maakt de aanstellerige en stuntelige buitenissigheid van Haje's manier van schrijven een scherp verstaan van zijn bedoelingen vrijwel onmogelijk. Hij schrijft ‘comme un pied’, gelijk de Franschman, onvertaalbaar, zegt. En ik beschik niet over een beëedigd translateur om mij b.v. het fijne van deze kwibusachtige volzinnen te openbaren:

‘Rijkdom der taal is hoedanigheid eerst, hoeveelheid dan. Met één woord van ras zegt ge meer dan met tien van middelmaat. Hoedanigheid moet zijn van eigen slag en stempel. Hoeveelheid wordt vergroot door nieuwe waarde, geslagen op de stempels van de oude. Evenmatige hoedanigheid wordt verwrongen door vreemdwezige toevoegselen, gelijk Renaissance door Barok, gelijk beginselen door geschipper, gelijk de vaste aanleg van een knaap door den dwang van buiten hem.’

Ten tweede komt Haje aan met een reeks machtspreuken, welke alleen maar waarde hebben voor hen, die het a priori met hem eens zijn. Hij zou moeten beginnen met ons nu eens, zonder groote woorden, duidelijk te maken, WAAROM dat sacrosancte Nederlandsch zoo onaantastbaar, zoo vrij, zoo machtig, zoo onveranderlijk, zoo weet ik wat-niet al moet zijn. Ik kan mij voorstellen, dat men redeneert als Haje, wanneer men om de Taal-met-een-Hoofdletter een afgodendienst organiseert. Maar daar ligt nu juist het gevaar verborgen. Dat fetichisme heeft al ellende genoeg gebracht. Wij willen geen slaaf zijn van een zotte frikkenfictie. De taal mag voor een mensch, dien het om wezenlijk waarden te doen is, om menschelijkheid, niet meer zijn dan een onvolmaakt instrument, dat hij precies kan hanteeren en gebruiken als het hem goeddunkt. Haje is een man die een schilderij beoordeelt naar de qualiteit en het merk van de verf. Wij beoordeelen een schilderij naar zijn levenden inhoud.

Mijn eenige doel was, nìet om Haje, dien ik niet ken, onaangenaam te zijn (waarom in 's hemelsnaam?) maar om duidelijk de afstand, de onoverbrugbare kloof, te signaleeren tusschen knutselaars en kunstenaars. Basta.

 

J. GRESHOFF