Over de Oprechtheid en de Schoone Letteren

IN het vorige nummer van D.G.W. schreef ik over een boek. Naar aanleiding van die notitie lees ik in een tijdschriftoverzicht van ‘Het Vaderland’ de volgende zinsnede:

‘Allerlei kleinere boekbeoordeelingen volgen, waaronder een zeer hatelijke, onhebbelijke van J. Greshoff over M. Wagenvoorts ‘De Vrijheidzoeker’.

Ik denk er niet over om mij aan anti-kritiek te wagen, maar deze reactie is zoo typisch voor een geestesgesteldheid, en deze geestesgesteldheid is zoo verderfelijk voor een frank en gezond letterkundig leven, dat ik deze gelegenheid aangrijpen moet om de quaestie wat nauwkeuriger te doen zien. Ziehier de gegevens:

De heer Wagenvoort schrijft een boek.

Dat boek wordt aan D.G.W. ‘ter beoordeeling’ toegezonden.

De redactie van D.G.W. zendt het boek aan mij ‘ter beoordeeling’.

Ik lees dat boek.

Ik herlees het boek.

En ik schrijf ten slotte, zoo precies als het mij mogelijk is, wat ik over dat boek en over den schrijver denk, gelijk mij dat verzocht is te doen.

Ik herlees heden mijn meening.

Welnu, ik beweer pertinent, dat die noch hatelijk, noch onhebbelijk is.

Maar wat is het geval? Men is in z.g. litteraire kringen zoo gewend om elkaar pluimen op den hoed te steken, om elkaar onder den kin te strijken, om het spreekwoord van de eene hand die de andere wascht in practijk te brengen, dat de meest elementaire poging tot openhartigheid en oprechtheid de ‘ingewijden’ buiten zich zelf brengt.

Ik keer tot mijn stukje terug. Het is waarschijnlijk een fout van de redactie om juist mijn meening over dat boek te willen hebben. Maar gegeven deze fout; - wat stond mij dan verder te doen? Ik vraag het, in gemoede, aan den overzichtschrijver van ‘Het Vaderland’. Schrijven dat Wagenvoort een meester, zijn boek een meesterwerk is; dat het leven, hier geëtaleerd, rijk, gevarieerd en interessant of avontuurlijk en hartstochtelijk moet worden genoemd? Of had ik wel mogen zeggen, dat ik het boek een onbeduidend lor vond, máár met meer omhaal, met ‘verzachtende omstandigheden’. Prefereert men het addertje in de rozen?

Ik ken den heer Wagenvoort niet. Ik heb hem enkele minuten gesproken, vóór den oorlog te Florence. Hij heeft mij nooit iets in den weg gelegd. Ik heb geen enkele reden, hoe gering ook, om hem onaangenaam te zijn. Integendeel, ik heb prettige herinneringen aan mijn jeugdenthousiasme voor enkele van zijn boeken; ik heb, wat men noemt: een zwakje, voor hem.

Is dat soms een reden om mijn meening te vervalschen? Neen.

Wij moeten het recht hebben om waarachtig en precies te zijn. Wie is er met leugens en vleierijen gediend? De heer Wagenvoort? De lezers van D.G.W.? Ik zelf?

Niemand is er mede gediend.

En het is dan ook een diep beschamend verschijnsel, dat een eerlijke, duidelijke, recht-uit gezegde opinie door sommige platte letterknechten ‘hatelijk’ en ‘onhebbelijk’ wordt geheeten. Het schijnt, dat in sommige milieu's het begrip van recht en eerlijkheid op een sinistere wijze is verloren gegaan.

Op zich zelf heeft een regeltje als dit, uit ‘Het Vaderland’ geciteerd, geen belang, maar als symptoom heeft het een groote, treurige beteekenis.

J. GRESHOFF