[p. 237]

Kroniek der poëzie

De narcose der bekroning

Theun de Vries, Westersche Nachten. - Utrecht, De Gemeenschap.

HET aannemelijk beginsel der letterkundige bekroningen is in den tijd van weinige jaren in een woekering ontaard. Een gouden regen van prijzen daalt over Fransche, Duitsche en andere schrijvers neer. Aan hun doel beantwoorden die vele bekroningen zoodoende allang niet meer, want door de veelvuldigheid der prijzen is het prestige ervan geschokt en het bijzondere stempel der onderscheiding gaat erbij verloren. Wanneer na een Olympiade alle deelnemers bekranst rondloopen, weet niemand wie de eigenlijke overwinnaar was. In Frankrijk zal men zich weldra alleen nog kunnen onderscheiden door niet bekroond te zijn. Reclame, concurrentie, persoonlijke Maecenasaspiraties en andere inferieure factoren vertroebelen de oorspronkelijke bedoeling der zuivere onderscheiding. Met redevoeringen en krantenkolommen, schouderklopjes en envelopjes wordt de een na den ander van den stillen achtergrond, waar men nog de weldoende atmosfeer der pure, scheppende verbeelding inademt, te voorschijn gelokt en als een nieuwe variëteit van het menschelijk genie aan den volke vertoond. Het schouwspel verheft zich spoedig niet meer boven pluimveetentoonstellingen.

In ons land, waar de litteratuur nooit in zoo bijster hoog aanzien heeft gestaan, woekert het onkruid der bekroningen nog minder bedenkelijk dan in andere landen, maar allengs begint deze mode ook hier het gevoel voor proportie te bederven. Vooral de poëzie gaat in de laatste jaren onder dezen nieuwen vorm van propaganda gebukt. Van de jongere dichters van eenige beteekenis in ons land heeft tegenwoordig de grootste helft wel een of anderen prijs op zijn naam. Van den prijs van Amsterdam kreeg op het laatst iedereen een stukje. ‘Eerlijk zullen we alles deelen, suikergoed en marsepijn.’ Uitgeversprijzen en -prijsvragen verzwakken het prestige van bekroningen in nog veel sterkere mate, omdat hier niet meer van een belangeloos Maecenaat sprake is; buitendien gaat daarmee allicht een verzwakking der critiek samen, gelijk bleek met den romanprijsvraag van de Wereldbibliotheek, en zelfs in het geval van den Domprijs, waar dan nog de beoordeeling aan een belangelooze jury in handen werd gegeven.

De wezenlijke waarde van al zulke prijzen is uiterst gering. De stimuleerende werking ervan kan men gerust denkbeeldig noemen. Van stimuleerende kracht kunnen alleen prijsvragen zijn, waarbij de bewerking van een bepaald gegeven, dat bij voorbeeld werd veronachtzaamd, wordt aangemoedigd. De Vrije Bladen waagden voor enkele jaren op kleine schaal een proef in die richting door een prijsvraag uit te schrijven voor een gedicht over de Maas voor Rotterdam. Op soortgelijke wijze zou van een prijsvraag voor een roman uit de studentenwereld, of rondom de Zuiderzeewerken, een stimulans kunnen uitgaan om een dergelijk gegeven grondig te gaan bestudeeren (de Hollandsche romancier is veel te egocentrisch, hij geeft zich vrijwel nooit moeite tot de bestudeering van breedere terreinen van het maatschappelijke leven). Een romanprijsvraag rondom de Olympiade ware in 1928 op zijn plaats geweest.

Van bekroningen op zichzelf gaat echter geen stimulans uit, want tenslotte hebben voldoening en scheppingsdrang niets met elkander uitstaande. In den regel doet het succes een schrijver eer schade dan goed, men denke aan A.M. de Jong bijv. Succes kan voor een kunstenaar een versterkende factor voor zijn zelfvertrouwen zijn, maar vrijwel nooit zal het zijn werk dieper beroeren. Het kunstwerk ontstaat altijd in de volkomen zuivere atmosfeer van de belangeloos scheppende verbeelding, die van binnen uit gedreven wordt om haar onontkoombare taak te vervullen. De kunstenaar vervult een opdracht, die zijn eigen innerlijkste wezen hem oplegt, en de uitwendige voldoening der erkenning, hoe aangenaam ook en vol charme voor de nooit geheel uit te schakelen menschelijke eigenliefde, heeft niets uitstaande met die innerlijke opdracht.

In Feuchtwangers nieuwe roman ‘Erfolg’ overdenkt de schrijver Tüverlin de vreugden van het dichterlijke scheppen, waarbij naar zijn meening geen andere vreugde ter wereld haalt. En hij waagt het zelfs zich erover te verbazen, dat de maatschappij, die voor elk genot dure betaling verlangt, dengene, die zich het superieure genot van het dichterlijke scheppen verschaft, nog betaalt op den koop toe. Als men hem het schrijven belette, hij zou er den minsten arbeid voor over hebben, zoo hij daarmede slechts het recht om te dichten terugwinnen kon.

Wie deze vreugde van het scheppen kent, hij behoeft geen anderen stimulans, en ook dan als met het schrijven geen scheppingsvreugde gepaard gaat, maar het een moeilijke en onontkoom-

[p. 238]

bare zelfbevrijding is, is iedere uitwendige stimulans overbodig. Bekroning van schrijvers kan geen stimulans beoogen, het is een nadrukkelijke uitspraak van waardeering en van erkenning der bijzondere waarde van een kunstwerk, waarbij de persoonlijke aanmoediging alsook de gangmaking in materieelen zin tot verhooging van het debiet (bij poëzie toch trouwens nooit van belang) geheel en al bijzaak is. Het is daarom aan het beginsel der bekroning inhaerent, dat zij zeldzaam wezen moet.

De vele om particuliere of commercieele redenen ingestelde prijzen, zooals zij zich in het buitenland tegenwoordig vermenigvuldigen, doen aan dat beginsel schade. Eén enkele, officieele erkenning is ten eenenmale voldoende. In ons land zal men daarom kunnen volstaan met den prijs, die jaarlijks door het lichaam, dat officieel de letterkunde in ons land vertegenwoordigt, de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde wordt toegekend aan een jong auteur. Daarmee wordt bereikt dat de aandacht gevestigd wordt op nieuwe verschijningen, die een toonaangevende jury voor het cultureele leven van ons land van belang acht.

Van belang ware ook, dat het oordeel dezer jury doorgegeven werd aan de Volkenbonds-commissie, die thans haar lijst van jaarlijksche belangrijkste uitgaven weer langs anderen weg betrekt. Men kan tegenwerpen, dat ook hier toch weer aan een subjectief oordeel een objectieve autoriteit wordt bijgezet, maar bij alle subjectieve appreciatie zal een commissie van schrijvers van beteekenis het over het belangrijkste, dat er gedurende een jaar in onze litteratuur verscheen, in groote trekken eens zijn. Men kan bij den huidigen stand van zaken slechts wenschen, dat de autoriteit van alle commissieleden minder aan twijfel onderhevig zij, hopen, dat de onderscheiding vooral hun tebeurt zal vallen, wier werk behalve artistieke beteekenis ook waarde en belang heeft als vernieuwende kracht in onze litteratuur. Een zeker conservatisme of althans een voorzichtige gereserveerdheid ten opzichte van nieuw, vernieuwend werk schijnt aan het oordeel dier jury niet vreemd.

Hoezeer het van belang is, dat zulk een commissie in haar geheel van een onbetwijfelbare autoriteit zij, blijkt opnieuw uit de beslissing van de jury voor den uitgeversprijs voor poëzie, die den naam van Domprijs draagt. Hier was de keuze opgedragen aan een drietal dichters, aan de waarde van wier oordeel men niet behoeft te twijfelen, en zelfs zij lieten zich nog tot een toegeeflijkheid verleiden, als men slechts van een tweederangscommissie verwachten zou.

In 1930 werd de bundel Westersche Nachten van Theun de Vries door de dichters Bloem, Marsman en Van Duinkerken bekroond met den Domprijs voor poëzie. Ik twijfel er niet aan, of deze bundel was de beste der inzendingen, maar dat rechtvaardigt nog niet haar bekroning. Het is in het algemeen onvruchtbaar over de uitspraken van jury's te discussieeren, maar in dit geval zijn de rechters klaarblijkelijk te toegeeflijk geweest en is hun uitspraak een malum omen voor de poëzie in ons land. Het bewijst, dat er een inzinking in het poëtische scheppen der jongeren is ingetreden, het bewijst bovendien, dat de voornaamsten dier jongeren zich daar niet voldoende van bewust zijn.

Het bekroonde dichtwerk is geen belofte maar de flagrante teleurstelling van een jong dichter, aan wiens talent men niet kan twijfelen. Theun de Vries is een naar jaren jong, begaafd en beschaafd dichter, wiens publicatie van een aantal gedichten met een volmaakte techniek en een enorm tekort aan vitaliteit door een jury van drie dichters wordt beschermd en gehuldigd. Uit deze verzen ziet ons niet het gelaat van een mensch aan, en daarmee zijn ze veroordeeld. Deze verzen zijn beschaafd, met talent geschreven, voornaam en gaaf, maar zoo goed als dood.

Iedere tijd heeft zijn eigen rhetoriek, zijn eigen verstarde, geijkte vormen van een min of meer gemeenschappelijk sentiment. Tijdgenooten herkennen die rhetoriek altijd minder snel, omdat zij éérst het sentiment herkennen, en daardoor meestal bij voorbaat worden ingepalmd. In de jaren, toen Boutens' stem de ontwikkeling van jonge talenten beheerschte, was er een rhetoriek van melodieuse rijm- en rhythmekunst, waarin Boutens' feillooze, hoog zingende lied tot een welluidende, leege deun werd. In deze jaren staat vrijwel alle epigonisme onder den ban van A Roland Holst's onwereldsche romantiek. Zijn poëzie van eenzaamheid en onvervulbaar verlangen naar een buiten-, bovenaardsche zaligheid heeft door haar zeer persoonlijk karakter een grootschen klank, in die poëzie speelt zich het drama eener menschenziel af; in de navolging wordt dit sentiment van een leege wezenloosheid, en ook in zoover het sentiment anders is, wordt toch nog de terminologie van Roland Holst overgenomen, onteigend en ontzield. En zoo ontstaat er een dichtkunst, waarvan het eigenlijke kenmerk een soort van poëtisch luchtledig is, hermetisch van de lucht, van het leven, van de ziel afgesloten.

In de terminologie van dit poëtische luchtledig hooren thuis de grootendeels uit Holsts poëzie ontvreemde en ontzielde uitdrukkingen: een ijl zingen, het laatste, blinkende lied, tuinen en puinen, de laatste stilte, voorgoed, een duister leven, de teedere kinderen die God heeft gespaard, het

[p. 239]

verre paradijs, het andere land, hemelsche of sneeuwwitte bloemen en zielen, eeuwige sneeuw, ontkomen, verwelken, weerloos, onaardsch, onwereldsch, verloren verten, Gods oogen en, sinds Buning, Gods engelen. Voorts een tot in het ridicule veelvuldig gebruik der rhetorische vraag: Waartoe, sinds wanneer, hoe lang, wat is ...? en soortgelijke.

In bijna ieder vers der epigonen ziet men wel een dergelijken regel vragend de wenkbrauwen optrekken. Er zijn tijden geweest, waarin het rhetorische vocabulaire brallend en gezwollen was, nu is het vaag en veeg romantisch, ijl en smal, angstig smal. Uit een zeer subtiel vocabulaire wordt de gevaarlijke slaapdrank der moderne rhetoriek bereid.

Het is ontzettend jammer, dat iemand met zooveel talent en, men mocht het uit zijn eerste verzen vermoeden, temperament zich door dien slaapdrank heeft laten bedwelmen. Theun de Vries' verzen zijn zeer knap maar mat en loom, en in laatste instantie overbodig. Hij schrijft vele fraaie maar doode regels van de schijnkracht als deze:

 
Booten verschepen uit blauwzilveren havens
 
't noodlot van velen naar een andre kust.

Zijn verzen met hun gladde, fraaie techniek zijn nooit leelijk. Waren zij het maar. Van Collem, Henriëtte Roland Holst hebben soms ontegenzeglijk leelijke verzen geschreven, maar waar toch het leven door heensloeg, waar de ziel in schreeuwde of kermde. Wanhoop, verbittering wordt met geen fraaie coloratuur voorgedragen.

De levendigheid van Theun de Vries' vers is slechts schijnbaar en veroorzaakt door uitwendige factoren, door enkele modernismen als grootere vrijheid van rhythme, talrijker assonances, meerlettergrepige rijmen, zooals men die bij Slauerhoff vaak aantreft en die het rhythme versnellen, maar dit alles verandert aan het wezen der zaak niets. Ook niet zekere uiterlijke gewelddadigheden, die het vers kracht bij moeten zetten, als vechten en hoereeren, het blijft een schijnvitaliteit en zelfs de verzekering van den dichter, dat hij de wilde toomelooze erfschap met zich draagt van een rusteloos bloed, kan zijn verzen niet redden.

Poëzie is op raadselachtige wijze tot geladen taalschoonheid geworden leven. De verzen van Theun de Vries zijn een edel spel. Is hij daarvoor jong? Heeft hij het leven, inplaats van het zoo fraai te beheerschen en zich zoo loom erover te verwonderen, niet te bevechten en te veroveren, heeft hij de striemen ervan niet meer te wachten - ik waag mij hier ook aan vragen, maar geen rhetorische doch harde zakelijke vragen: lijdt hij niet aan het leven, maakt het hem niet gek van verlangen of van vreugde of van wanhoop, vervloekt hij het niet, aanbidt hij het niet, voelt hij zich door het leven niet inwendig verteerd worden? Het is zoo godsliefelijk ontroerend, godsliederlijk armzalig, brandt het scherpe, bittere leven hem niet als een bijtend vuurwater in het bloed? Maar waarom schrijft hij dan deze welberaden verzen in welgekozen woorden? Wat heeft hij beleefd, doorzien, doorleden, herschapen? Voorloopig alleen enkele landschappen, het wijde, harde, ruige Friesche landschap, en het blind woelende volk op dien harden grond, en daarbij heeft hem het levensgeheim overvallen, maar niet beklemmend; een kalme beheerschte verwondering over de schijnbare doelloosheid van dit alles heeft hem matte woorden ingegeven. De kracht van zijn vers verbleekt er geheel door. Hij heeft de formule van zijn eigen poëzie en van verscheidene zijner tijdgenooten geschreven:

 
Ons leven sluimert in als op vergaande gronden.

Zelfs in het verlangen naar de werkelijkheid, dat uit het tweede deel van zijn bundel Gezang der aarde, spreekt, ontkomt hij aan die loomheid niet. Verscheidene onzer jongere dichters schrijven een doodmoede, lustelooze, ziellooze poëzie zonder een vonk van jeugd, zonder een spoor van veerkracht. Zij doen zich voor als een oudachtig Werther met gepoederde pruik. Dat het sentiment moedeloos is, doet aan de waarde der verzen nog niets af, maar de toon is mat, loom en lusteloos, dat is erger. Een vers als Sneeuw is volkomen leeg. In dat luchtledig kan geen ziel meer ademen. Theun de Vries, Binnendijk en anderen maken verzen als opgezette vogels, dood leven wordt er in vastgehouden met behulp van een poëtisch praeparaat.

In de jardins galants uit vroeger eeuwen speelde zich nog iets af, iets dat het licht niet mocht zien desnoods, een geheime hartstocht van minnaars die elkaar overdag niet waagden aan te zien, een klein, hoofsch bacchanaal. Nijhoff en Slauerhoff bezochten die tuinen, toen er nog wat gaande was. Maar nu liggen ze doodsch en verlaten. Nu wandelen er alleen nog Van Geuns, Binnendijk en Theun de Vries rond en reciteeren zacht voor zich heen kleine, fraaie versjes. Hier is alles ingesluimerd en uitgedoofd. Er hangt een loome, drukkende lucht. Het is er benauwd als in een broeikas, tot stikkens benauwd.

Hoe is het mogelijk, dat Marsman, die in een zijner verzen smeekte om een mes om de zieke, doode plekken uit zijn ziel weg te snijden, de weeke berçeuse van het jongste modernisme aanmoedigen kon! De jury voor den Domprijs bekroont den dood der poëzie. In deze verzen wordt

[p. 240]

het leven langzaam en doodelijk afgebonden. Inplaats van hem op te schrikken uit zijn ontijdige verdooving, moedigen zij den dichter aan te volharden in de loome sierkunst, waarin hij zijn aandacht en levenskracht liet verzinken. Zij sanctioneeren het euvel der jonge poëzie in ons land, de verloochening van het leven. Zij dienen den schijndoode een tweede narcoticum toe. Zij maken het Theun de Vries niet gemakkelijk aan de sluipmoordende ondermijning van zijn talent een eind te maken.

Theun de Vries is een dichter, maar een dichter die op doodspoor raakt, nog voor hij op gang is gekomen. Als wachtwoord zij hem hier die regel uit zijn verzen meegegeven, waar hij vraagt om koude, reine lucht en om de zuivere muziek der ziel.

 

ANTHONIE DONKER