Hans Leip en Hamburg
DAT Hans Leip - 1893 - geboren werd als zoon van een Hamburgse havenarbeider, is bepalend voor wat hij worden zou. Hij heeft de vlotheid, de beweeglikheid, de brede en onbekrompen blik van wie aan wijde wateren woont; hij heeft de wilskracht, de gemakkelikheid van taal, de lust in avonturen van de jongen uit het volk.
En, in hem leeft de liefde voor de stad, die hij als knaap doorzworven heeft, voor de rivier, waaraan en waarin hij dartelde, en voor de schepen, waarop hij droomde van de verre landen, die hij eens bezeilen wou.
Kan het verwonderen dat hij, na vele omdolingen door het maatschappij-leven, als zeeman, schoolmeester, journalist, kunstkritikus, rijksweersoldaat, marionetten-vertoner en schilder zijn bestemming als uit-beelder van het ganse leven erkend hebbend, van die stad zijner jeugd en zijner liefde niet zwijgen kan?
Sluit hij niet dat wondere boek van jongens-fantasie en jongens-rijpwording ‘Der Nigger auf Scharhörn’ af met die licht-tonige, maar van levens-kennis zwaar-gonzende gedachten:
‘Daar ginds is altijd de vreemde, die ons lokt, de verre schone landen, de ruisende zeeën, het grote geluk van de wijde wereld.
‘Mijn veld is de wereld’, dat staat boven onze scheepvaart.
Maar tehuis, daar is ons hart.’
En tehuis, dat is voor Hans Leip Hamburg.
Hoe kent hij de stad aan de Elbe, en hoe heeft hij haar lief. De stad, en alles wat haar wezen bepaalt, van de eeuwenoude huisjes aan Reimerstwiet en Langer Gang, Zippelhaus en Herrlichkeit tot de ‘Grossbau’ van Ballin- en Chilehaus, van Stein- en Mönckebergstrasse; van de vervallen pakhuizen aan Herrengraben-, Katharinenstrassen- en Steckelhornfleet tot de hypermoderne silo's aan India- en Australiakai; van de omparkte schoonheid van Binnen- en Aussen Alster tot de zichtswijde majesteitelikheid der Elbe bij Finkenwärder en St. Pauli-Landungsbrücke; van het nacht-in-dag-verkerende vermaaksgewemel op Reeperbahn, Grosse en Kleine Freiheit, met wat daar aan pret-straten nog omheen ligt, tot het nacht-en-dag-niet-rustende gedaver aan werven en dokken.
Leip schreef daarover, in de inleiding tot dat prachtige platen-boek ‘Hamburg’, uit de serie ‘Das Gesicht der Stadte’:
‘Het ganse panorama is een dol gevarieerd, in de stijlvormen veler eeuwen opgezet, fabelachtig beweeglik, steeds weer opwindend schilderij, prachtig gebonden door wasem en geur der duizenden schoorstenen, scheepsluiken en ladingen, deze geur-uit-alle-luchtstreken, en door de wonderlike, aan machtige wolkenstemmingen rijke, grauwvochtige, zware, irizerende, paarlemoerkleurige hamburgse lucht. En onvergetelik is de indruk der arbeiderslegers, 's morgens en 's avonds, der nageljongens, ketelbikkers, sjouwers, stouwers, graanwegers en elevatormannen, onvergetelik de stemmingen in de vroege, lang aanzwevende schemering, met het grandiose spel en weerglans der lichten, lantarens, pozitielampen, schitter-, bliksem- en baakvuren.’
Doch niet alleen in het genoemde plaatwerk, waarbij hij het ‘geleidewoord’ schreef - en men bleek te weten, wie men daartoe koos - maar in schier alle werken, die hij schreef, weet hij iets in te vlechten over de stad zijner liefde.
Zelfs in dat tedere lied-in-proza ‘Die Nächtezettel der Sinsebal’, naar Leip voorwendt aantekeningen uit het dagboek der danseres Sinsebal, horen wij nog het doffe brommen der scheepsfluiten, het rammelen der scheepskettingen in de haven, zien wij bruggen, werven, havens en pieren. En tekent Leip, door de mond van Sinsebal, dat lieflik plekje, nabij Hamburg gelegen, waar hij zelf een vriendlike woonplaats vond: Oevelgönne!
‘Kleiner Weg in Oevelgönne, blasser Fliesenweg bei Regendämmerung. Eine ferne Laterne und eine Schleppe Katzengold, das bleibt mir getreu in aller Welt. Schmal geht der Weg und tief am Hügelwulst, der vom Ural kommt, oder vom Jotun-Fjelde, letzte Tatze Einsamkeit vor der brüllenden Stadt. Hoch oben bauschen sich die Kaufherrngärten, und zu unterst sind
die Lotsenhäuer aufgereiht. Sie sind piksäuberlich wie ihre blonden Töchter.’
En nog in ‘Miss Lind und der Matrose’, dat vlugvoetig verhaal van het liefdesavontuur der amerikaanse Miss met de matroos Schareko, spelend aan boord van de Amerika-stoomer Radiance en in de New Yorkse slums, flitst het silhouet van de St. Michaelskerk en Blankenese voorbij.
Het Hamburg der middeleeuwen treedt naar voren in ‘Godekes Knecht’, het boek van de zoeker Magister Wikbold, het boek van zeerovers en vrouwen, heldinnen der liefde, het boek waarin storm en golven zingen, ruisen en bruisen; het Hamburg van deze tijd vindt zijn afbeelding in ‘Tinser’, de geschiedenis van de krijgsgevangene uit Siberië, door het Rusland der Bolsjewiki naar huis kerend, dwalend door steden, fabrieken, werven en stadia, tot hij ‘in de zadel’ zit: hij heeft zijn tehuis gevonden. Hoe leeft St. Pauli in dat hoofdstuk, waarin Tinser met Pölz, de vlieger, Korst, de stuurman, en Ubskill, de Baltiese baron door Hamburgs ‘Montmartre’ zwerft:
‘Sie schwenkten die Grosze Freiheit entlang. Es ist an der Grenze zwischen Hamburg und Altona, die unmerklich wie manche andere Grenze hier zu überschreiten ist. Hier, dicht beim Hafen, ist der üppige Ausklang der weltberühmten Reeperbahn auf St. Pauli. Diese Grosze und Kleine Freiheit, die nicht die ist, von welcher der Dichter singt, dasz er sie meine, und die hier in manchen Beziehungen erlaubt ist, vor welchen der gemeinnützige Bürger sein entrüstetes Auge ballt. Hier hat der Hafenschwall seine läufige Weltecke, auf der alle seefahrenden Nationen verkehren. Cadiz ist bunter, Marseille liederlicher, Hongkong mannigfaltiger, Veracruz verruchter, aber St. Pauli ist unter der Larve der Zurückhaltung gedrängter, verwickelter und etwas sauberer. Die Luft ist hier schwer. Das Blut flieszt weit zäher als in Bombay oder Berlin. Es ist wie in London, nur weniger roh und weniger sentimental, was beides im Seemann so nahe beieinander wohnt. Der Gegensatz zu der grauen Atmosphäre, der Radau der Lichtreklame und der Bandenmusik wirkt unendlich aufreizend. Die zackenstilig geformten Locklaternen, die Werbeschilder der Bars, Kinos, Tanzpaläste und Kabarette hängen wie toller Haskenball durcheinander, umrankt vom Strahlenschlag der Geiszlerschen Röhren. Die Kaps der Erde, auch weltberühmte Koseworte, Operettenblüten, sie ergeben den
HANS LEIP
Namen für Schnapsinseln, Saftläden und Jazzbudiken. Ein sonderbares Durcheinander der Rassen beginnt hier bei günstiger Dämmerung auf und ab zu fluten, bemerkenswert einhellig, malaische Heizer neben schottischen31 Goldkäste, U.S. Matrosen neben japanischen Kadetten. Dazwischen natürlich die Heimat, teils gewerblich, teils abenteuernd, und, soweit es geht, mit ihrem Pfunde wuchernd, vertraut mit der auf Erden noch immer gangbaren Scheidemünze des Dollars. Und mitten in diesem Gewoge der Lockung, in diesem abendlichen, landlüsternen Anlauf von Männern vieler Nationen, in dieser flimmernden Seefaherhölle, diesem unverblümt grellen Schrei niedernen Genusses klafft jäh ein dunkler Spalt, hinter dem man die Umrisse einer alten Kirche gewahr wird, einer verirrten Salzburger Schönheit.’
Kent Leip de schoonheid en meeslepende macht van het Hamburgse stadsbeeld, hij is niet minder
ontvankelik voor wat de voedingsbodem is van het stadsbestaan: de Elbe. In een boekje, dat het stadsbestuur van Altona hem opdroeg samen te stellen: ‘Altona, die Stadt der Parks an der Elbe’, geeft hij van zijn liefde voor de rivier, en wat haar boorden siert, van Oevelsgönne tot Blankenese, van Klein Flottbek tot Trischen, het vogelschutseiland, dat al buiten de Elbemond, in zee, ligt, rekenschap. Zij blijkt ook uit het vlugge rijmpje, dat hij schreef voorin het eksemplaar van dit boekwerkje, dat hij mij schonk:
Doch ook in het reeds eerder genoemde ‘Der Nigger auf Sharhörn’ spreekt hij zijn gevoel uit:
‘Wie genosz ich alles, was auf dem belebten Strom und an seinen Ufern zu erblicken war. Da ragten die groszen Gerüste der Werften voll Surren und Hammerlarm, die Docks mit den emporgehobenen Schiffskörpern, an denen das Getöse der Reinigung und des Kalfaterns dröhnte, die Kräne, die Ladebäume, die Masten und Rahen groszer Segelschiffe, Lagerhäuser, mächtige Oltanks. Ueberall bewegte sich das Kleinzeug der Schlepper, Ewer und Jollen.’
Hamburgs gemeentebestuur, beseffend wat een dichter, wat déze dichter voor een stad betekent, kende Leip voor zijn ‘Nigger auf Scharhörn’ een stedelike prijs toe. Het is de enige niet, die zijn werk verwierf. ‘Godekes Knecht’ werd bekroond met de 1e prijs der Kölnischer Zeitung, ‘Tinser’ bij de romanprijsvraag van het Hamburger Fremdenblatt en de Münchner Neuesten Nachrichten.
Er is, in onze letterkundige bladen, kort geleden enige polemiek geweest over het nut of de ‘pest’ der prijsvragen. Leip zou het ‘voor’ ervan kunnen aantonen. Want, indien hij destijds, in ongunstige omstandigheden, niet de prijs van de Kölnische Zeitung verworven had, zou hij wellicht tot zijn oude waanbeeld zijn teruggekeerd, dat hij schilder, en geen schrijver was, en, al had die dwaling op de duur wel voor beter inzicht moeten wijken, een paar uitnemende boeken zouden toch stellig vertraagd, en misschien wel nooit, de niet al te grote rij van voortreffelike duitse romans-der-jongeren hebben getooid.
En al heb ik met waardering staaltjes van Leips vlotte schilderspenseel en tekenstift gezien, de dichter Hans Leip komt mij toch belangrijker voor.
Dat deze dichter de chroniqueur der Hanzestad Hamburg is, geeft aan zijn betekenis biezondere waarde.
REINIER P. STERKENBURG