Luc Durtain

Een Kosmopoliet

 
Quarantième étage.
 
Hollywood dépassé.
 
L'autre Europe.

LUC Durtain behoort, evenals George Duhamel, tot het type der medici-litteratoren, die zich allen onderscheiden door eenzelfde welmeenend, halfslachtig ethisch element. Zooals zij in hun particulier beroep op enkelingen de geneeskunst beproeven, zoo pogen zij als auteurs ook de maatschappij te bedokteren, door haar inwendige kwalen bloot te leggen met het smetvrij mes der analyse, en, nadat zij meenen het vuil verwijderd te hebben, de wonde weer te dichten met den vleeschnaald der synthese. Hun werken zijn een-en-al katharsis: een koel fluïde van zuivering, gemengd met een antiseptische, maar moordende sublimaatgeur emaneert uit al hun woorden. Zoo ook Luc Durtain, al is hij heel wat minder recepten-preekerig dan zijn brave vriend Duhamel.

Maar mogelijk is dit medische maar zijn uiterlijk masker ter bedekking van zijn dieper wezen: de bewegelijke ziel van een rusteloos-reizend hotelnomade, een kosmopoliet zonder eigen land, verliefd op zijn monstrueuse afgod de Menschheid, waarvan hij niet meer weet dat zij wel de blanke kop heeft van een Kaukasiër, maar de romp en de ledematen van een neger en het nuchtere, geldaanbiddende hart van een Chinees.

Verwar Durtain vooral niet met een internationaal handelsreiziger-in-sensatie als Maurice Dekobra, wiens snelgeschreven feuilletons erin gaan bij het minder beschaafde publiek als heipalen in de modder. Bij Durtain geen zucht naar grove zinnenprikkeling, zelfs een tekort aan de meest elementaire verbeeldingskracht. Maar des te meer zin bezit hij voor het reëele: zelden is het karakteristieke van telkens weer andere landen zóó kort en aanschouwelijk samengevat als in zijn werk. Hij is dus een talentvol reisbeschrijver met grooter grijporgaan voor de werkelijkheid dan menig romancier.

De kracht van zijn romans en novellen in de serie ‘la Conquète du Monde’ steekt vooral in de hier-en-daar wel geestige, maar volstrekt scheefgetrokken caricatuur op het Amerikaansche leven. Men moet zelf in de Vereenigde Staten zijn geweest, om in ‘Hollywood dépassé’ en ‘Quarantième Etage’ deze zucht naar verbluffende, overdreven humbug-verhaaltjes te doorzien. Ja, op zichzelf heeft dit verregaand effektbejag bij Durtain iets Yankeeachtigs, en zoo lijdt hij zelf ten deele aan het americanisme dat hij poogt te bespotten.

B.v. het eerste verhaal uit den bundel ‘Quarantième Etage’. Een Yankeejongeman van 28 jaar, die nog nooit een vrouw heeft aangeraakt, wordt ons voorgesteld als het normale geval. Dit is een fout. Yankees ontwaken sexueel even vroeg of laat als Europeanen; alleen is daarginds, nog meer dan hier, huichelarij tot een heilige wet verheven. Ralph is dus een uitzonderingsgeval. Deze zoogenaamd ‘maagdelijke man’ wordt nu ‘verleid’ door de ietwat opzichtige Dorothy, die hem eerst dwingt haar leven te ‘redden’ door in de buurt van de Golden Gate bijna van een rots in zee te vallen, maar na eenige dagen en nachten van genotvol samenzijn hem weer in de steek laat. Dit is desnoods aannemelijk. Over het algemeen is zij goed weergegeven als het type van de vrijgevochten Americangirl, die niet alleen vluchtig flirt met mannen, maar zelfs nu en dan de laatste graad der Minne overschrijdt, natuurlijk zonder openlijk aanstoot te geven. Maar nu het einde van de novelle: Ralph, ietwat getroubleerd door de plotse verdwijning van Dorothy, betast in een bioskoop bij vergissing de knie van de dame, die links van hem zit. Bekneld in een hevige volksoploop wordt hij opgebracht en beticht van ontuchtige aanranding; draait voor eenige jaren de doos in, en kan daarna geen betrekking meer vinden.

Dit vreemde slot, losweg vastgeplakt aan dit toch al tamelijk rammelend begin en midden, stempelt de novelle tot een voorbeeld van slechte compositie. Toch, met dit al maken de invectiven tegen Amerikaansche tartufferie, de buitengewoon

[p. 171]

scherpe haast fotografisch-juiste beschrijving van San Francisco en zijn omgeving van Californisch Hoogland het verhaal, maar dan in een verouderde stijlsoort, tot iets dragelijks. Maar als reisbeschrijving en zedeteekening zonder meer was deze vrij wat beter bruikbaar geweest dan nu als novelle.

Een veel betere greep dan met zijn bellettristisch bedoelde werk deed Durtain m.i. met zijn nieuwste werk ‘l'Autre Europe’ met den veelzeggenden ondertitel: ‘Moscou et sa foi.’

Hierin geen zweem meer van een roman, maar een aaneengeregen keten van degelijke, lenig-gestyleerde essays, die nòch zwaarwichtig-geleerd, nòch populair-oppervlakkig zijn, omdat zij, hoe diep ook doordacht, een groote graad van aanschouwelijkheid bereiken en daardoor wellicht ongewild tot literatuur zijn gegroeid.

Des te meer treft ons dit in vergelijking met het analoge werk van George Duhamel, die mèt zijn vriend en collega Durtain samen een reis naar Sovjet-Rusland maakte, en zijn indrukken verzamelde in ‘Voyage à Moscou’.

Duhamel verwart in dit werk litteratuur met ethiek: hij heeft een zalvende, wereldhervormende preektoon als in religieuze of moralistische tractaatjes. Bij Durtain daarentegen geen gedweep naar onbereikbare idealen, geen stellen van navolgenswaardige voorbeelden, maar onmiddellijke levensaanvaarding en tastbare realiteit. Hij pleit maar zelden, onthoudt zich van lof en blaam, en bepaalt zich doorgaans tot constateeren, zoowel van het goede als van het slechte. Hij beweert, en zeker veelal terecht, dat hij Rusland onbevooroordeeld heeft gezien, dus noch door zwarte reactionnaire, noch door roode communistische brilleglazen, dus noch overdreven somber, noch al te mooi gekleurd.

Een groot bezwaar lijkt mij echter, dat hij evenmin als zijn vriend Duhamel de Russische taal behoorlijk machtig was. Daardoor bestaat er kans, dat hij zich een Rusland-op-zijn-Zondagsch heeft laten toonen, uitsluitend bestemd voor doortrekkende touristen.

Weliswaar is hij niet partijdig pro-communistisch, maar hij glijdt wel wat al te vluchtig heen over tal van gebreken van het bolsjewisme. Zoo b.v. het schoolsysteem, waarvan hij vertelt, dat het slechts dient om arbeiderskinderen op te voeden. De kinderen der vroegere bourgeoisie en der tegenwoordige ‘intelligentsia’ mogen slechts worden toegelaten, wanneer er plaatsen openblijven, niet in beslag genomen door arbeiderskinderen. Dus m.a.w. de bourgeoisie werd ten deele beroofd van onderwijs.

Wel verzwijgt hij niet zulke gebreken, maar hij vergoelijkt ze, als een wraak voor wat de proletariërs eeuwen lang van de hoogere standen moesten verduren. Maar dit gaat slechts gedeeltelijk op, want alleen adel en ambtenaren onderdrukten het lagere volk, doch het grootste deel der intellektueelen, dat onder het Tsarisme al even weinig vrijheid kende, ging aanvankelijk met de arbeidersklasse mee. Het zijn niet de proletariërs geweest, die de Maart-revolutie van 1917 hebben doen slagen (zooals indertijd Trotzky fabelde), maar de liberalen, de cadettenpartij en de afgevaardigden der Zemstvo's. Daarom is de averechtsche belooning, die de intellektueelen later van het proletariaat ontvingen, dubbel wreed en ondankbaar. Een schande is het, dat alle bourgeois, die de dictatuur van de heffe niet heeft uitgemoord of naar het buitenland verbannen, tot bedelaars zijn geworden en met hongerige, uitgeteerde gezichten hun kost pogen op te halen op de Smoliensky-markt te Moskou.

George Duhamel vermeldt dit nog met eenig medelijden, maar Luc Durtain als vanzelfsprekend, zonder er zich warm om te maken.

Wellicht zou Durtain, als hij langer in Rusland had getoefd, en de taal was machtig geweest, meer gezien hebben dan de voor alle touristen zichtbare buitenkant. Hij zou met zijn zielkundig doordringingsvermogen als met Röntgen-stralen Rusland hebben gepeild tot in de verborgenste diepten, ver onder het oppervlak en de uiterlijke schijn der dingen. Stellig zou hij dan den bond van Sovjetrepublieken éven scherp hebben doorschouwd als het Yankeevolk, en het bolsjewisme evenmin als het americanisme zijn bijtende sarcasmen hebben bespaard.

Nu dweept hij vaagweg met de door Dostojevsky-dwepers al afgekwijlde ‘mystieke ziel’ van het Slavische ras, waarmee in vloekende tegenspraak zijn de staaltjes, die hij vertelt van de bruut-materialistische en zèèr onwijsgeerige anti-godsdienstigheid der bolsjewik. Godsdienst is voor Lenin's discipelen, evenals eenmaal voor Nietzsche, opium; maar ze zien niet in, dat zoo'n bedwelmingsmiddel voor de meerderheid der menschheid in een tijd van overbruisend teveel aan prikkels als déze volstrekt noodzakelijk is. ‘Pour la canaille un Dieu remunérateur et vengeur’ vermaande Voltaire terecht.

Trouwens, zelfs de communisten ontkomen niet aan een ‘geloof’, want afgezien van hun marxistische dogma's vertrouwen zij vast in de toekomstige almacht van den mensch door middel van de machine, een geestdriftige aanbidding van de stof, waartoe ook Durtain tenslotte wordt aangestoken.

Zoo is dit boek, ondanks de onpartijdige bedoelingen, een pleidooi geworden voor Moscou et sa foi.

ADOLF TER HAGHE