Moderne kunstenaars

Het probleem der richtingen

Juan Sorolla; roman door Hanns Julius Wille. - Philipp Reclam Jun., Leipzig, 1928.

IN de eeuwen, die achter ons liggen, en waarin het leven kalmer en breeder, en meer naar de diepte, voorbij stroomde, was er plaats voor de kalme, diepe persoonlijkheid, voor den olympischen kunstenaar, voor het genie dat een gansche generatie van tijdgenooten overbodig maakte, en wiens naam thans ons allen legendair en fabelachtig in de ooren klinkt. Deze tijden zijn, gelijk gezegd, voorbij. Tegenwoordig zijn er honderd talenten, die elkaar nièt overbodig maken, maar die vrijwel zonder uitzondering overbodig zijn, en wier namen, naar menschelijke schatting, dan ook spoorloos weggevaagd zullen worden door den gewiekten grijsaard Tijd. Maar - omdat wij nu eenmaal leven in deze periode, en haar, trots alles, liefhebben, kunnen wij niet anders dan ons bezig houden met haar en haar problemen, of ook de naneef waarschijnlijk schouderophalend lachen zal.

Bij de snelle overgangen, die wij beleven, en waarin ook de literatuur een aantal stadia van verschillend aanzicht doorhòld heeft, is het begrijpelijk, dat er meer dan een kunstenaar in de verdrukking geraakte. Voornamelijk zijn dat degenen, die volwassen werden op het tijdstip, dat een oude richting plaats maakte voor een nieuwe; het zijn degenen, die begonnen te schrijven, gedrenkt met de ideeën en artistische beginselen eener bepaalde generatie, en die al schrijvende eensklaps bemerken, dat de stemmen die rondom hen opgaan anders geworden zijn en dat de hunne verouderd klinkt, of niet eens meer wordt opgemerkt. Deze bevinding kan verschillende uitwerkingen hebben. Een gedeelte van genoemde kunstenaars, die alle zwak begaafd zijn, is te persoonlijk om de eens gekozen beginselen te verloochenen voor andere, die hen tegen de borst stuiten of onbegrijpelijk voorkomen; zij zwijgen en trekken zich in schuwe maar edele isolatie terug, niets meer willende zijn dan de vertegenwoordigers eener afgeloopen periode. Een ander deel echter heeft te veel eerzucht, om de weg der publicatie vrijwillig te verlaten; zij veranderen plotseling van tactiek, om toch vooral mee te kunnen blijven doen; het verlangen ‘de se voir imprimé’, om zich genoemd te zien, is bij hun allesoverheerschend; doch het eenige resultaat dat deze omgezwaaiden gewoonlijk bereiken is het slaan van een gek figuur, om nog te zwijgen van de verachting, die zij zich bij de bentgenooten van vroeger en nu op den hals halen. Tenslotte is er een groep, die, dank zij hun goede gesternte, de débâcle weten te ontkomen; dit zijn zij die de natuurlijke gave der aanpassing bezitten, en daarbij het voorrecht intellectueel sterker begaafd te zijn dan artistiek; zij begrijpen sneller het doel

[p. 168]

en de draagkracht eener nieuwe strooming, weten zich spelenderwijs in een nieuwe sfeer te verplaatsen en smaken de voldoening werk te produceeren dat nòch ouderwets, nòch geforceerd-nieuw aandoet; zoo iets, dan levert deze groep het levende bewijs voor de idee, dat de kunst, in wezen onveranderlijk, voortdurend in nieuwe vormen reïncarneert. Het schouwspel dezer variatie's is rijk en belangwekkend voor den tijdgenoot, het meest waarschijnlijk voor den kunstenaar-tijdgenoot. Het publiek, dat somtijds stom, maar ook wel eens ongewild-scherpzinnig is, accepteert met andere onderscheidingsmiddelen dan de artist; het laat den doorsneê-lezer koud, van welke richting het geschrift is, dat hij leest; bij den voor indrukken vatbare zal alles, wat levenskrachtig, dus ‘goed’ is, inslaan. Doch de kunstenaar, het talent, maakt zich nu eenmaal zorgen, niet zoozeer terwille van een behoorlijke classificatie in de kunststroomingen als wel in de eerste plaats om met zichzelven in 't reine te komen. Daarom kan men bijna met zekerheid zeggen, dat de roman ‘Juan Sorolla’ van Hanns Julius Wille er een is. geschreven eerder voor kunstenaars dan voor romanlezers, omdat het probleem der richtingen de handeling, beter gezegd, de ideologie van dit boek (waarin de handeling zoek is) volkomen beheerscht.

 

* * *

 

Juan Sorolla is een jong Spaansch vioolvirtuoos, een hartstochtelijk minnaar-vertolker van de klassieke componisten, een tegenstander van alle modernen en modernisten, en heeft zich de subjectiveering van de muziek door den virtuoos als hoogste kunstdoel gesteld. In Parijs ontmoet hij den Duitscher Noack, een componist, die de sentimentaliteit in Sorolla's opvattingen bemerkt, en hem er langzamerhand van weet te overtuigen, dat er een nieuwe richting moet worden ingeslagen, die in overeenstemming zal zijn met de veranderde en veranderende levensbeschouwing der menschheid. De romantiek is dood. Sorolla laat zich overtuigen en gaarne leiden.

Thans maken de beide vrienden kennis met den Parijzenaar Taillefer, een ex-dadaïst en beroepsreformator, de lijfelijke vertegenwoordiger van alle exotisme en mechanische, willekeurige kunst-‘vernieuwingen’, die korten tijd opgeld doen bij een groep van geblaseerden en impotenten, op wie alleen het bizarre en caricaturale nog een flauwen indruk maakt. Met dezen Taillefer bezoekt men de verschillende kunstkroegen, raakt verzeild in ‘Le Boeuf sur le toit’, en komt daarbij voorgoed tot de overtuiging, dat de nieuwe richting, die ontstaan moet, niet mag berusten op de werking van buiten de kunst liggende effecten, maar dat zij moet aansluiten bij het bestaande, en dat haar karakter zal worden bepaald door de noodzakelijke consequentie's der ervaring. Sorolla en Noack besluiten dan ook voorgoed het speculeeren met theoriën overboord te gooien om werkend en scheppend vanzelf tot de door hen begeerde nieuwe leer te komen, met verachting van Taillefer en consorten. Ondertusschen voelt Noack dat zijn genegenheid voor den appolijnsch schoonen Sorolla een sterk erotische neiging krijgt; toch bekent hij deze geen oogenblik, maar strijdt manmoedig tegen zijn donkere liefde, te meer, omdat Sorolla een moederlijke minnares en zuster gevonden heeft in Wjera Maikow, een uitgeweken Russin, die zijn opvattingen over kunst en leven gedeeltelijk deelt, gedeeltelijk door haar menschelijke mildheid van hun trotsche eigengerechtigheid weet te ontdoen. Met haar slentert hij door het oude, stervende Parijs, Montmartre, dat zij beide zwaarmoedig liefhebben; met haar begint hij zijn eerste roemvolle concerten, en met haar vindt hij een liefdegeluk, waarin hij zienderoogen wint aan zelfkennis en concentratie. Na de successen in Parijs gaat hij op tournee, Engeland en Holland. Dan bezwijkt Noack onder zijn verlangen, en weet den vriend te bewegen met hem ook een tournee naar Amerika te maken. Wjera blijft bezorgd en bedroefd achter. Amerika echter blijkt een te geweldige en plotseling tegenwicht te zijn. Aanvankelijk vol afkeer voor het gigantische en van reclame schetterende, dat hem overal tegemoet komt, wordt Sorolla plotseling aangegrepen door een onverwachte geestdrift. Hij bewondert het vitale, het vlegelachtige, het gedurfde en holle, dat hij vroeger verachtte; zijn kunst wordt anders, effectiever en brillanter, geheel ingesteld op de vlakke prachtlievende mentaliteit van protserige geldmagnaten en bombastische kunstliefhebbers. Met schrik ziet Noack de veranderingen plaats grijpen. Met schrik bemerkt hij, dat het grootsch décor van scy-scrapers, millionnairspaleizen en kunsttempels zijn vriend den totaal eenzijdigen indruk geeft van een matelooze rijkdom en grootheid; droomen van weelde en roem beginnen hem naar het hoofd te slaan. Wjera en haar moederlijke teederheid is hij vergeten. De zending, die hij eens meende te hebben, bezwaart hem nu. De waanzin van het gesyncopeerde rhythme bedwelmt hem: plotseling is hij een woedend minnaar van de jazz. Hij werpt zich met ferveur in de genietingen van de Amerikaansche society, die in hem den interessanten artist bewondert; hij ziet slechts praal en glans; de waarschuwende stem van Noack ergert en irriteert hem. Ten slotte bereikt het exces zijn toppunt. In Florida, het brandende bloeiende tropisch arcadia, vindt hij een door hem bewonderd meisje, de dochter van een der millionairs-‘kunstbescher-

[p. 169]

mers’ terug, wordt wild verliefd, en vergeet voor haar alles Doch dan bemerkt hij dat hij misleid is: op een morgen vindt hij de vrouw bij een ander. De vurige bol in zijn hoofd springt. De korte felle droom is over. Blind van wanhoop werpt hij zich in een race-auto, en jaagt zichzelf over den kop.

Als hij bijkomt is zijn linker-arm voorgoed onbruikbaar. Zijn existentie van vioolvirtuoos is vernietigd. Het leven lijkt verloren.

Alsdan bekent Noack hem, de schuld van alles te zijn, en doet met deze bekentenis voorgoed afstand van iedere erotische neiging, om daarvoor in de plaats een vriendschap te stellen, die raad weet te schaffen. Hij maakt het den vriend duidelijk dat Amerika een continent is dat zichzelf moet ontwikkelen, en dat zij als Europeanen, hoe ook gedrenkt met nieuwe ideeën, slechts aan Europa toebehooren. Europa is oud, vermoeid, de geest is er verschaald. De kunstenaar met een levensinhoud zal er werk te over vinden. Men zal een muziekinstituut oprichten; Noack, Sorolla en Wjera zullen gemeenzaam bouwen aan een nieuwe kunst

De naam Wjera brengt Sorolla tot bezinning. Er is een brief van haar; zij is zwanger. En met nieuwe hoop, met hernieuwde liefde voor de vrouw die achterbleef en het kind dat in liefde ontvangen werd, keert Juan Sorolla gerijpt en rijker terug: ‘Ich werde eine Aufgabe haben - für Europa.’

 

* * *

 

Meer dan om de vrij beuzelachtige intrigue, was het Hanns Julius Wille te doen om de tegenstellingen en problemen der huidige (hier toevallig muzikale) kunststroomingen duidelijk te maken. Het verhaal, dat geheel op deze intentie drijft, bezit trots alles een boeiende toon. Toch is dit boek geen roman, eerder een soort brevier van aesthetica, of een andere Voyage du jeune Anacharsis. Alles wordt aanschouwelijk, aan de hand van concrete feiten, voorgesteld. De auteur bezit een benijdenswaardig instinct voor de wezensonderscheiding der diverse richtingen; waarom hij geen roman kan schrijven, is een raadsel, te meer, omdat hij de figuren, die de verschillende richtingen weergeven, weet te beelden op een wijze, die ons aan allerlei modieuze en onmodieuze typen van tijdgenooten herinnert. En daarbij kent Wille de twee halfronden, en de atmosfeer van steden en landen aan alle kusten van den Atlantic. Prachtig zijn de beschrijvingen, Montmartre, Den Haag, Amsterdam, New York. Men verwondert zich over de gemakkelijkheid, waarmee de schrijver de wereld doorkruist, over het scherpzinnig gevoel voor atmosfeer, dat hem alles zoo juist doet karakteriseeren. De mooiste beschrijving valt samen met de climax in het verhaal: in de slothoofdstukken, waarin het purperen en azuren Florida het theater der gebeurtenissen is. Toch, hoe kosmopolitisch Wille ook is aangelegd, hij verloochent zijn Duitsche aard niet: hij zoekt in alle uiterlijke verschijning het zin-volle; de geestelijke achtergrond van culturen en zeden is hem van meer waarde dan de concrete vorm. Maar ook weer: hoezeer intellect, hij is tevens geest; en waar hij uitweidt, philosopheert hij zonder vermoeiende speculaties: op de man af en positief.

Voor een roman ontbreekt het dit boek aan handeling en dialoog. Alles is beschouwing, slechts dienstig aan het doel een beeld te geven van het artistieke leven van onzen tijd. De gesprekken zijn fragmenten uit een dictionnaire de l'art of een themaboek. Men spréékt b.v. niet als volgt: ‘In dieser Grenzenlosigkeit werden die von beispiellos expansiver Vitalität getragenen Lebensäuszerungen unserer Rasse sich mit dem unverwüstlichen, harten, universalen Ausdruck ihrer Musik vereinen.’ - Het is dan ook noodig dat men zich op dit boek instelt, niet als op een roman, maar, zooals gezegd, op een boeiende vorm van aesthetica. Men zal dan een beduidend (èn competent) oordeel kunnen vernemen over het chaotische en worstelende van de na-oorlogsche kunst, waaruit zich die der toekomst weer olympisch en kalm zal moeten bevrijden. Want ‘blanke Ordnung... vielleicht ist es dasjenige, wonach auch der Künstler am geheimsten und tiefsten sich sehnt.’ - Wat of het ideaal van den toekomstigen kunstenaar zal zijn? Hanns Julius Wille spreekt zelf menigmaal uit, hoezeer hij nog door het woelende en woedende van pseudo-creatieve maniakken wordt verward, en in zijn ontwikkelingsgang vertraagd. Hoe Wille dezen tijd ziet, en wat hij van den toekomstigen kunstenaar verwacht, moge de kleine bloemlezing van uitspraken uit zijn ‘roman’ ten slotte nader toelichten:

*
1.Weil man die Mass-stäbe verloren hat, weil man keine schöpferische Kraft mehr besitzt, weil man anmassend und ehrfurchtslos geworden ist, überheblich und leichtfertig - darum beschränken sich die modernen Künstler darauf, an alles herumzusezieren und zu modeln, wobei sie noch Anspruch auf den Namen grossartiger Entdecker und Reformatoren machen.
*
2.‘Grau ist alle Theorie.’ Meiner Ansicht nach ist sie das grösste Unglück, das einen Künstler überkommen kann.
*

[p. 170]

3.Wir müssen anschliessen an das Bestehende, soll die Kunst unserer Zeit nicht ein skuriler Ast am Schaffensbaum der Menschheit sein.
*
4.Ich lehne eine Kunst ab, die Suggestionsmittel sucht, um mein Unterbewusstsein einzufangen.
*
5.Der Künstler muss ebenso objektiv sein wie der Gelehrte.
*

 

De rest leze men zelf.

 

THEUN DE VRIES