Georges Duhamel

TOEN, nu enkele weken geleden, de Académie Française een harer voornaamste litteratuurprijzen toekende aan den grooten Duhamel en de Redactie van D.G.W. mij verzocht, bij die gelegenheid enkele regelen aan den beroemden laureaat te wijden, was ik zeer verheugd, aan dat verzoek te voldoen, en wel in hoofdzaak omdat het mij daardoor vergund werd, blijk te geven van mijn onbegrensde sympathie voor een auteur dien ik eenig in zijn soort acht: hij paart immers een diepe, ernstige humaniteit aan een geweldige beschaafdheid; hij is het schoonste toonbeeld van die zoo moeilijk te veroveren harmonie welke slechts gegund wordt aan de uitverkorenen wier gevoel evenredig is aan hun verstand, en die hun honderdduizenden vrienden over gansch de wereld bij elk nieuw boek (en bij elk oud boek ook: hoe vaak neemt men hun vroeger werk weer ter hand!) laten meegenieten van hun heerlijk evenwicht. Met Maurois - die voornamelijk het intellect erfde - is Duhamel degene die ons vermag te troosten over den dood van Anatole France.

Een beschouwing over Duhamel zou tot titel mogen dragen ‘Duhamel of de Goedheid’, ware het niet dat zulk een titel het terrein teveel zou afbakenen en ons verplichten, ons enkel met gedachte en strekking bezig te te houden. En als kunstenaar is Duhamel immers zóó belangrijk, dat wij de karakteriseering zijner artistieke natuur in een tijdschrift als ‘Den Gulden Winckel’ zeer zeker niet mogen verwaarloozen noch op een tweede plan schuiven.

Een kort woordje Burgerlijke-Stands-nieuws. (‘Nieuws’ - is maar bij wijze van spreken...) Wij ontleenen de gegevens aan de bio-bibliografie die Duhamel's goede vriend, Claude Aveline, schreef voor een mooi werk aan Duhamel gewijd, een drie jaar geleden verschenen bij de ‘Capitole’-uitgaven. Duhamel werd te Parijs geboren op 30 Juni 1884, als zevende kind van een medicus, die uit de provincie afkomstig was en wiens ongedurige ‘levenskunst’ hem belette, vóór zijn twee en vijftigste jaar af te studeeren! (Hij verliet de Sorbonne twee jaar vóór Georges er binnen trad!) Vaak heeft onze auteur in zijn gecamoufleerde autobiografieën verteld, dat hij van een doktersfamilie afstamt en dat de medicijnen hem sinds zijn eerste kinderjaren altijd het eenig mogelijke levensdoel hadden toegeschenen. (Men sla er zijn goddelijke ‘Lettres au Patagon’ op na ...).

Tusschen zijn twintigste en zijn dertigste jaar

[p. 157]



illustratie

heeft Duhamel een activiteit ontplooid die den meester kenmerkt. Hij studeerde, hij reisde te voet Europa door, hij beoefende de drukkunst in het schoone phalansterium van de Abbaye, hij nam waar voor aanstaande collega's-met-vacantie, hij schreef - hij schreef zijn eerste werken: gedichten, gedichten, gedichten. Gedichten zou hij zijn leven lang schrijven, in vers of proza. Want Duhamel is dichter. De lyriek der jongelingsjaren temperde zich stilaan tot een sober en helder proza; de gebonden vorm verloste zich in sierlijker ongebondenheid; het rijm werd opgeborgen in de kast der teedere herinneringen; de poëzie blééf in zijn leven. Een realist is Duhamel - misschien. Een naturalist, zooals men, (mèn, nu ja!) veelal dacht na zijn oorlogsverhalen, is Duhamel nooit geweest. Zijn menschelijke blik ziet den mensch: den mensch die lijdt en den mensch die zònder angstbeklemming in zeldzame oogenblikken den gunst van het goede geniet; en wilt ge onder realisme verstaan de kunst die zooveel mogelijk vermijdt, subject en object te vereenzelvigen, neen, dan is Duhamel niet eens een realist. Zonder overgave, zonder subjectiviteit bestaat geen kunst; en Duhamel put in zijn eigen hart de gevoelens die hij zijn helden toedicht. Tot zelfs in de uiterlijkheden, tot in de décorbeschrijving of de psychologische détails blijft Duhamel subjectief, en men zou b.v. in een zijner minst op den voorgrond tredende romans, dien, waarin het verhaal, de anecdote een voor hem meer dan normale rol speelt, La Pierre d'Horeb (1926), gansche gedeelten aan kunnen wijzen, waarin duidelijk blijkt dat de schrijver, gedurende het incubatietijdperk van een nieuw boek, zóózeer, in een soort genadetoestand verkeerend, openstond voor alle alledaagsche indrukken van buiten af, (is hiermee niet de DICHTER gedefinieerd?), dat de lezer hem voelt als een soort schakelaar die het contact tot stand brengt tússchen dien lezer en de vizie.

Om de ‘waarheid’ bekommert Duhamel zich niet. Hij verkondigt telkens en telkens weer zijn minachting of zijn medelijden, zijn wantrouwen vooral, jegens de ‘waarheid’. Hij is de grootste vijand van het generaliseeren. ‘De mensch’ is zus of zoo...; ‘de kat’ is nuttig; ‘de’ Duitscher is een schoft; men denke eens over de practische waarde welke dergelijke abstracte beweringen moeten hebben voor een Duhamel. Hij lijdt - wanneer een overbrugging tusschen twee individuen onmogelijk werd door de hardheid van welk dogma ook (‘La Troisième Symphonie’, in zijn Vie des Martyrs); hij lijdt, als soldaten sterven voor hun ideaal (Sept dernières Plaies); hij lijdt, als zijn Salavin - zijn gaafste creatie - uit verkeerd begrepen idealisme, zijn ontslag moet nemen bij de ‘Cilpo’; hij lijdt, wanneer een vriendschap, door de som van bij-elkaar-zwaar-wegende imponderabilia, gedrukt wordt, afsterft, verdwijnt (Deux Hommes); hij lijdt, wanneer hij voorziet hoe Europa ten gronde zal gaan aan die verstoffelijking der levensbeschouwing, die men Amerikaniseering noemt (Scènes de la Vie Future). Een dichter is Duhamel: hij betreurt de overmacht der materie.

Die schoonste eigenschap van den gecultiveerden tijdgenoot, eigenschap waarnaar meer dan elk ander volk, het Fransche streeft en dat ook, naar mijn weten, onder de Westerlingen, alleen de Franschen kùnnen bereiken: de kunst van een harmonieus bestaan - ziedaar wat Duhamel als hoogste goed waardeert. Hij ziet het ongeluk ontstaan uit de massa. De eenling lijkt hem de eenigmogelijke sterke. Hij is individualist - doch zonder egoïsme, zonder egocentrisme, zonder baatzucht, zonder onverschilligheid voor den medebroeder. Te midden van zijn gezin - wij kennen in ons land zijn lieftallige echtgenoote goed, Madame Blanche Albane, - en zijn drie kinderen - wij kennen, en niet alleen hier, maar over de heele wereld, zijn twee oudsten goed, want wie genoot niet van Les Plaisirs et les Jeux? - heeft hij dat schoone evenwicht gevonden dat den

[p. 158]

individualist in staat stelt, zich een lid van de samenleving te weten. Duhamel, die hoogst muzikaal is, heeft, als wij de legende moeten gelooven, zijn vrouw leeren kennen doordat zij samen in een liefhebbersorkest speelden: men leze La Nuit d'Orage eens over, al was het maar om er, eenerzijds, uit te leeren, hoe Duhamel, zonder te vervallen in bête conformisme, weet gelukkig te zijn wanneer hij zijn gaven, zijn muzikale i.e., kan gebruiken tot nut van een klein samenlevinkje, het orkest; wanneer hij door samenwerking bereikt, zijn deugden te oefenen; en anderzijds, om te constateeren, hoe groot, hoe nobel en hoe verheven een schrijver moet zijn, wil hij van het gegeven: ‘het huwelijksgeluk’, iets maken dat ontroert. Teederheid in de schoonste beteekenis des woords, glanst over de geheele episode waarin het huiselijk geluk wordt bezongen, niet met de larmoyantheid der weldenkende prozaprullaria; niet, ook, met de heidensche sensualiteit van den eindelijk tot geluk gekomen Verhaeren in zijn Heures Claires, doch met die goedheid, die kalmte, dien eenvoud die ons Rolland's Antoinette doen liefhebben.

En ziehier - nu hebben wij nog niets gezegd over den pacifist, den criticus, den zeer bekwamen tooneelschrijver... En niets over den vriend van ons land, den gevierden redenaar... En zoo weinig, zoo heel weinig over de waarde van een omvangrijk oeuvre - een oeuvre dat den schrijver eert en de menschheid tot zegen strekt.

 

MARTIN J. PREMSELA



illustratie
Het handschrift van Duhamel