[p. 153]

Revolutionnaire reactie
Het werk van Alex. Cohen

GROOTE stijl is een in de Nederlandsche journalistiek uiterst zeldzaam voorkomend verschijnsel. Het onpersoonlijke heeft den boventoon. De krant is ingesteld op den smaak der massa en moet die massa boeien, onderrichten, prikkelen. De jacht naar het groote oplage-getal gaat den directeuren meer aan het hart, dan veredeling van het peil van de krant.

Slechts zeer enkele figuren hebben een persoonlijke leiding weten te geven en hun krant of periodiek gemaakt tot een karakteristieke eenheid. Om te beseffen, wat de journalist van groote gaven kan bereiken, denke men aan figuren als Kuyper, Boissevain, de Koo, Troelstra. Maar is het niet eigenaardig, dat die namen naar het verleden wijzen en dat men heden ten dage niemand kan aanduiden, wiens journalistieke werk ook maar een klein deel van den invloed heeft, die deze groote mannen over hun lezers hebben weten uit te spreiden?

Het is waarlijk beangstigend voor de mentaliteit van ons volk te moeten constateeren, dat thans in de geestelijke leiding der bladen alle vurig passie, alle oplaaiend enthousiasme, alle dwingende expressie van niet te onderdrukken uitingsdrang ontbreekt.

Dit geldt niet alleen voor het z.g. politieke hoofdartikel, maar voor alle rubrieken. Met lauwe tamheid en slaap verwekkende geleerdheid ‘beschouwt’ men. Nergens een Vermeulen. Iedere fulminante figuur wordt weggewerkt, omdat men bang is voor het eigen tuintje met de netjes bijgeharkte paadjes, langs de lieve bloemperkjes. Vermeulen nam de wijk, Pijper zag ook het nuttelooze van de critiek in, Plasschaert werd gekortwiekt, omdat hij het den sluimerende Pulchrianen lastig maakte, Greshoff staat zonder krantenrubriek, wijl op zijn doorsijperd stukje geboortegrond men wauwelend mooigepraat verkiest boven pittige, kernachtige, persoonlijke overtuiging. En als er dan eens een nieuw mannetje gezocht moet worden, kiest men een leeraar, die wel eens 'n stukje schreef, maar van de nooden van 'n krant evenveel weet als 'n slak, die voor 't eerst van zijn glibberend leven een automobiel ziet, of men hengelt aan den uitgangspoort van een universiteit wat juristen op, aangezien die voor alles goed heeten. Resultaat is de eindelooze verveling, de dufheid en langademige breedsprakigheid, die typeerend is voor de z.g. nette bladen, die men in behoorlijke gezinnen leest.

Er is misschien een enkel blad te vinden, dat zich uiterlijk eenigszins anders voordoet, doch dat blijve om fatsoensredenen voor iemand die op moraal gesteld is, buiten beschouwing. Over het algemeen gelde als spraakgebruik: ‘zoo vervelend als een hoofdartikel uit de N.R. Ct.’ Die gedegen verveling doorweekt alle uitingsdrang, omdat de Nederlandsche lezer het impulsieve schijnt te schuwen als een onfatsoenlijke zielsziekte, een degeneratie-verschijnsel, waar nette menschen zich voor schamen.

Waar de ‘leiding’ aldus het wiegelend rhythme van den zoeten sluimer aangeeft, moet de medewerker, de correspondent zich daarnaar schikken. In den ‘geest’ van zijn blad moet hij zijn critieken of zijn brieven construeeren. Zoo worden de

[p. 154]

kolommen gevuld met de grauwe degelijkheid der langgerekte gecompileerde beschouwing. Schikt men zich niet, verbanning is het gevolg met vergetelheid en miskenning.

Zoo ging het den meesterlijken journalist Alexander Cohen. Doch zelf wist hij zich tegen de begrafenis van zijn werk bij den oud-papierkoopman te beschermen en hij bundelde artikelen, impressies, vlug neergeworpen gedachten.

‘Uitingen van een reactionnair’ gaf hij tot titel aan zijn bundel. Waarom? Hij schrijft het in zijn inleiding.

‘Uitingen van een reactionnair’ noem ik dezen bundel.
Niet van een ‘conservatief’. Een botten, lijdelijken conservatief.
Van een reactionnair dus! In reactie, d.w.z. in tégenactie, ten opzichte van veel, van alles bijna, wat ik, in vroeger tijden - maar het is lang geleden - beschouwd heb als de voorwaarden tot den Vooruitgang (met een kapitale V), maar dat ik, sedert jaar en dag, heb leeren kennen, en dus bestrijd, als de voorloopers van den ondergang: Republiek en Democratie = plebocratie, plutocratie, middelmatigheid en afgunst; Socialisme = sombere gelijkheidsslavernij, die leidt naar het Communisme = kannibaalsche gelijkheids-bestialiteit. En in reactie, ook, tegen den ‘Vooruitgang’ zelf! En tegen Amerika!
Ziedaar den geest dien dit boek ademt, hoewel bij lange na niet álles betoog is, reactionnaire ontboezeming, in deze geschriften, een keur omvattend uit journalistiek werk van ruim dertig jaar: indrukken, beschouwingen, glossen, anecdoten, herinneringen, critieken, persiflages ... getuigenissen van luwe stemming, van grimmige dispositie, van grillige luim, van pessimisme, een enkelen keer van haat, uitingen van een mensch aan wien geen menschelijk gevoelen, geen menschelijk denken, geen menschelijke neiging, geen menschelijke hartstocht vreemd is.
Doel van deze uitgave de - ijdele? gerechtigde? - pretentie ervan?
Het onttrekken van eenige vellen druks aan de hopelooze vergetelheid van den algemeenen grafkuil der Dagbladpers.’

Is het noodig het meesterschap van zulk een ‘reactionnair’ nader te analyseeren? Iemand, die zoo in enkele woorden de ideologieën, waarop anderen meenen een samenlevingsvorm te kunnen baseeren, weet te typeeren, toont zijn kernachtig temperament in volle felheid. Is het wonder, dat zulk een passie in het land der gedistingeerde lauwheid wordt uitgekreten voor ‘gebrek aan smaak’? Kan men anders verwachten dan dat iemand, die open en bloot bekent, dat niets menschelijks hem vreemd is, die dus toegeeft alle schrikbarende zonden in zijn geest, in zijn bloed aanwezig te achten, verguisd wordt en de vraag te hooren krijgt om te bewijzen, waarom hij zich de rechten van een zoo sterk persoonlijke meening aanmatigt? Waarom? Omdat Cohen zijn leven leidde in volle overgave aan de impulsen van geest en hart.

De gewezen vriend van Domela Nieuwenhuis, ex-corrector aan ‘Recht voor Allen’ noemt zich thans reactionnair en zijn vroegere idealen ziet hij heden slechts als een slavernij van bestiale nivelleering. Zijn rijpe levenservaring heeft hem tot een wijsheid gebracht, die hem zeer karakteristiek het menschelijk streven heeft doen doorgronden in alle voosheid.

‘De Vooruitgang, mijne Heeren! is een eekhoorn of een witte muis, in een draai-kooi. Het diertje loopt, draaft, galoppeert, ijlt, rept zich, in zinnelooze haast. De getraliede cylinder wentelt, rusteloos om zijn as. Sneller, sneller! En als het levende motortje van inspanning, van nuttelooze inspanning hijgend en uitgeput, zijn agitatie staakt, dan is het even ver als een uur, een dag, een week, een maand geleden.
Met òns, arme menschheid, is het nèt zoo gesteld. Het eenige onderscheid is dat wij ons willens-en-wetens druk maken. Maar het resultaat is hetzèlfde: wij komen ideologisch gesproken niét van de plek!
Alleen onze leuzen veranderen nu en dan, de deuntjes waarmee wij onze ijdele inspanning begeleiden. Of liever, wij steken, bij tijden, op de manier van een vlag, een van de drie of vier povere leuzen uit, waarover wij, sedert de Schepping-uit-Niets, beschikken, om, na een kortere of langere tusschenpoos, weer met een schijnbaar afgedankt devies te gaan zwaaien.
Wij schreeuwen ons, drie, vier, tien of honderd eeuwen achtereen schor: ‘Leve de Profeet!’ ‘Leve de Verlosser!’ ‘Leve Cesar!’ ‘Leve de Koning!’ ‘Leve Vadertje!’ om vervolgens, op een dag dat wij met het verkeerde been uit bed zijn gestapt, den Profeet in den leeuwenkuil te werpen, den Verlosser te kruisigen, Caesar overhoop te steken, den Koning te onthoofden en Vadertje in de lucht te laten springen of met zijn geheele familie uit te roeien.
Operaties die ons geen stàp verder brengen op den weg naar het geluk! Want voor den éénen ter dood gebrachten tiran, of voor den eenen Meester, die ons onze zonden voorhield, krijgen wij, onmiddellijk en automatisch, tien, veertig, of negenhonderd tyranneaux of zedepreekers in de plaats, waarvan wij ons, juist om hun veelvuldigheid, làng zoo gemakkelijk niet kunnen ontdoen, en die ons, na een eeuw of zoo, en dikwijls binnen kórter tijd nog, het leven ondragelijker gemaakt zullen hebben dan óóit despoot of moralist in het sombere verleden dit deed.’

Den energieloozen zou zulk een overtuiging tot apathie voeren, maar Cohen wordt erdoor geïnspireerd tot een felle hartstochtelijke uitingswijze, die zeldzaam, hoogst zeldzaam voorkomt bij allen, die Nederlandsche woorden uit hun pen laten vloeien. Men dient zijn boek28 door te bladeren om getroffen te worden door het krachtige temperament en de groote gave van uitbeelden in slechts enkele woorden. Onmisbare eigenschappen voor den journalist in een land, waarin het publiek leeft en denkt met de courant, maar eigenschappen miskend in het land, waarin men aan één blad 's ochtends en 's avonds in de brievenbus zich vastklampt, als eenige bron van ge-

[p. 155]



illustratie
Alex. Cohen geteekend door Kees van Dongen

degen geestelijke voeding. Heeft men daarenboven de eigenaardigheid, dat men het lieve vaderland met al zijn deugden niet hoogelijk vereert, dan sluit men zich zelf af van de aandacht der nette brave lieden, die graag alle perverse details van de misdaden hunner buurlui lezen, maar dan toch in een andere rubriek geprezen willen worden als het uitverkoren volk met de meeste Nobelprijzen en rijkste cultuurondernemingen.

Een ander, die net als Alex. Cohen over het horretje van de landsgrenzen keek en tot zijn geluk in een rijk werelddeel beroemd werd, terwijl zijn landgenooten hem eenigszins schichtig van terzijde bekijken, Hendrik Willem van Loon, kreeg die ‘Uitingen van een Reactionnair’ onder oogen, knipperde wat en riep verwonderd uit: ‘is dat een landgenoot?’ Als men zich eenige jaren de genoegens van deze lage landen ontzegd heeft, in de grauwe lauwheid der nette beheerschte oordeelsvelling terugkeert en zulk een bloemlezing onder oogen krijgt, dan is het niet te verwonderen, dat men zich de oogen uitwrijft. Men informeert en niemand kent eigenlijk dien man. Ja, die stukjes stonden destijds wel in een of andere krant, die men om politieke redenen aanbad of verafschuwde, maar wie die schreef, daar taalde men niet naar. Integendeel, men wilde het liever niet weten, want toch eigenlijk was het te bar, wat die man van ons nette landje dorst zeggen, als hij in Amsterdam vertoeft.

‘Orde.
- Meneer! wilt u asjeblieft rechts loopen? verzoekt mij, vriendelijk, een politie-agent.
Ik begrijp den man eerst niet, en informeer naar zijn bedoeling. Waarop hij mij uitlegt dat zijn verzoek een áánmaning is. Ik mòet rechts loopen, wil ik niet ‘bekeurd’ worden.
Ook dàt! Holland was nog niet vervelend genoeg! Men mag er niet meer slenterend zigzaggen, of zigzaggend slenteren. De láátste - en trouwens geringe - attractie van het hollandsche straat-leven is verdwénen. Opgeheven!
Bij volken zonder fantasie - à vous! burgemeester de Vlugt - ontaardt orde altijd in geestelooze dwingelandij.’

Zooiets laat men zich niet zeggen. Iemand, die zoo een der grootste goddelijke nationale deugden, de ordelijkheid, verguist, wil men niet kennen. Daarom was het noodig, dat ‘een van de vrienden een schets van den persoon des schrijvers’ als inleiding tot den bundel schreef. Die levensschets was onmisbaar. Wij kennen de anonymi onzer kranten niet, en wie correspondent in Parijs of Londen is, laat den lezer ijskoud. Meestal niet ten onrechte. Men veronderstelt bij voorbaat, dat het wel een net mensch zal zijn met een titel en dus degelijk wetenschappelijken ondergrond, die de groote bladen van dat land correct excerpeert en eens of twee keer per maand een doorwrochte studie geeft van de politieke situatie in verband met de sociale en financieele mogelijkheden, die zich ter beurze kunnen of zullen verdisconteeren. De levensloop dier behoorlijke en natuurlijk zeer knappe correspondenten kan de lezer zich droomen. Vlotte studie - alleen één losse kant, n.l. de schrijverij, maar toch gelukkig in het gareel gebleven en een nette positie aan een nette krant.

Wat dan te zeggen van zoo'n avonturier, die op zijn 14e jaar leerlooier wordt in Duitschland, dan scheepsjongen op een Engelsche bark, drost en op 18-jarigen leeftijd soldaatschrijver is in een garnizoentje op de Oostkust van Sumatra, ruzie

[p. 156]

krijgt met den dokter vanwege al of niet salueeren, de milde rechtvaardigheid der militaire rechtspraak aan den lijve ondervindt, een aangename tijd doorbrengt op het fort Prins van Oranje, via Multatuli-lectuur aan het schrijven gaat en een volgeling wordt van dien gevaarlijken, gemeenen Domela Nieuwenhuis? Heeft zoo iemand het recht de eerzame burgerdeugden te critiseeren, onze goddelijke orde te tarten en ons zijn haat en vereering in te prenten?

Het antwoord ligt in eigen ordentelijkheid en degelijke droogheid des geestes. Maar ieder met een sprankje vitaliteit zal genieten van al deze uiterst subjectieve uitingen, die gelukkig aan den dood der papiermolen zijn ontrukt.

Een natuur als Cohen strijdt steeds. Hij is een hardvochtig vechter, wiens partij men lang niet altijd met eigen bloed en inkt zou willen steunen, maar hij boeit, omdat zulk een strijdlust, zulk een vechtcapaciteit zeldzaam is en bijkans geheel verdwenen uit het grauwe druksel, waarmee wij ons moeten tevreden stellen om min of te meer op de hoogte te komen van wat er aan de andere kant van het nauwe tourniquet onzer landsgrenzen geschiedt.

Een krantenabonné wordt hoogstens opstandig, omdat zijn blad een kwartier na gebruikelijken tijd nog niet in zijn bus ligt, of omdat hij een doodsannonce gemist heeft in zijn krant, die blijkbaar wel in een ander blad stond. (Vandaar de zoo gewaardeerde rubriek ‘Familieberichten uit andere bladen’). Verder gaat het geestelijk interesse overigens uiterst zelden, en men doorzwoegt zijn N.R. Ct. enz. met hetzelfde heug- en meuggevoel van het kind, dat voor pa de pap moet opeten, daar pa anders geen spelletje doet. En het bridgetafeltje staat al klaar, maar het hoofdartikel is weer zoo lang, en men is het er weer zoo mee eens en het is weer zoo knap, dat men het toch van a tot z moet gespeld hebben.

Wie zal die wijsheid ooit bundelen?

En Cohen schrijft voor Fransche bladen. Het eenige wat hij ons laat is deze bundel, deze bloemlezing van den revolutionairen reactionnair, die misschien nog een revolutie zal kunnen ontketenen, wanneer de lezers even wakker worden en aan den Opperkok van hun ochtend- en avondvoedsel een beleefd briefje schrijven met het verzoek, of zij ook niet eens wat meer saus à la Cohen over hun taaie osselapjes konden krijgen.

Moge Cohen weer een Nederlandsche tribune krijgen. De tamme hoenders en ganzen in het broeihok der Nederlandsche journalistiek zullen dan wel luid en verschrikt kakelen, maar wie weet, wat voor mooie wilde eendjes uit de eieren te voorschijn komen.

 

R. EVENTS

28Uitgave Hollandia-Drukkerij, Baarn.