Tijdschriftenschouw

Guido Gezelle

MR. R. Houwink schreef in DE HOLLANDSCHE REVUE ter nagedachtenis aan Guido Gezelle o.a. het volgende:

Is het te laat voor onze dichtkunst, ja voor gansch onzen tijd, dat wij iets van Guido Gezelle's meesterschap leeren verstaan? Zijn wij niet reeds volkomen veramerikaniseerd? Wat kunnen wij nog begrijpen van het ‘doode’ Brugge en zijn dichter?

Is onze hulde aan zijn groote nagedachtenis geen misverstand, of erger: berekening, speculatie op de loome belangstelling van het hedendaagsch publiek, dat erkel warm loopt voor jubilea en records?

Wij moeten ze wel overwegen, deze vragen, eer wij iets neerschrijven over den Vlaamschen priester-dichter. wiens werk tot het weinige behoort, dat bestemd is de jaren te over-duren. Want wij zouden een smet werpen op zijn naam, indien wij hem maakten tot het willig offer der openbare sensatie. En wanneer, naar aanleiding van hetgeen wij dezer dagen over hem en zijn werk onder oogen zullen krijgen in onze tijdschriften en couranten, wij ons weder zouden willen gaan verdiepen in zijn gedichten, laten wij er dan ook een oogenblik bij stil staan: wat voert ons eigenlijk tot zijn werk, een luim onzer snel vermoeide belangstelling of een oprecht verlangen rijker te worden aan schoonheid; aan schoonheid, die onafhankelijk is van poeder en schmink?

[p. 126]

Laten wij Gezelle's nagedachtenis onze min of meer diepzinnige opmerkingen sparen. Dieper was hij dan de diepste onzer, omdat hij vroomer en eenvoudiger, omdat hij kinderlijker dan één onzer was.

Wat leed Gezelle? Hij stalde het niet uit: hij zweeg dertig jaar. Wie kan dat nog tegenwoordig: zwijgen, al was het maar één enkel jaar? Leopold heeft het gekund. Hij is de eenige dien ik zou weten te noemen, die - ondanks onmiddellijk in het oog springende verschilpunten - min of meer met hem te vergelijken zou zijn.

Over Gezelle schrijven, is gansch onze ‘veel-belovende’, ‘bloeiende’ poëzie op den asch-belt gooien. Zij is niets en zij kàn niets zijn, omdat zij van ‘meesterwerken’ droomt en niet van de wegbree en de paardenbloem, om zoo dicht mogelijk bij den grond te blijven! Zij poogt zich als wijlen Baron von Münchhausen aan haar staartpruik (in casu haar officieele waardigheid) uit het moeras te trekken. Zij stapelt plaquettes op plaquettes, kritiek op kritiek; reeds is Rilke een aftandsch vod geworden in de oogen van een harer voornaamste vertegenwoordigers (zie H.M. in de N.R.C.). Wat kan Gezelle nog zijn?

Gezelle was alleen maar een dichter bij de gratie Gods. Hij schreef gedichten, omdat hij het niet laten kon en hij zweeg, toen het leven het van hem vroeg. Hij wilde niet meer dan het leven zijn: een letterkundige, die zich verplicht voelt zich uit te laten zuigen door roemzieke begeerten. Wie één blik op zijn doodenmasker geslagen heeft, weet, dat het geen weloverwogen placiditeit was, die hem bracht tot een volkomen gave innerlijke en uiterlijke rust. Zij was niet de stilte, die aan den storm vooraf gaat; die zich krampachtig houdt in het aangezicht van den Dood.

Zij was de rust van den uit-geledene; van den mensch, die in de diepte van zijn klein en machteloos leven aangeraakt werd door het onuitsprekelijk Wonder.

Regeeringstoelage f 500

DE GEMEENSCHAP noemt de toelage van f 500. - van de Nederlandsche regeering aan van Eeden een ‘jodenfooitje’ en schrijft:

‘De regeering geeft aan Frederik van Eeden vijfhonderd gulden.

Vijfhonderd gulden krijgt Fredederik van Eeden van de regeering.

Wij, - u, hij, ik, enfin: de natie - begiftigden Frederik van Eeden met de kapitale som van vijfhonderd gulden.

Vijfhonderd gulden.

In één keer en in de ballen van zijn hand.

Heeft u het goed gehoord?

Vijfhonderd harde, harde, guldens; 1000 halve guldens; tweeduizend kwartjes; vijfduizend dubbeltjes; tienduizend vierkante stuivers; (honderd pond nikkel om een badkamer uit te laten smeden, waarin hij de handdruk van de referendaris die het hem bracht af kan wasschen) twintig-duizend kippen-daalders; (om de gas-meter zóólang te laten werken dat hij gedecideerd dood is) vijftigduizend koperen centen om de leeuw goed te kunnen bekijken, en het zwaard, en het randschrift van koningrijk der Nederlanden.

 

En wat krijgt Terpstra iedere maand als men hem naar huis stuurt?

Wat krijgt Ruys de Beerenbrouck?

Wat krijgt Aalberse?

Wat krijgt Fruytier?

Wat krijgt de rij van machtige figuren na met weerzin te hebben gezeteld op het binnenhof?

(Er is zooiets als cumulatie, hé? Een wonderlijke samen-loop van tantième- en pensioen-omstandigheden die veel slachtoffers onder onze voormannen telt, en waardoor het hun schuld niet is dat zij de nooden van Jan Boezeroen alleen uit de statistiek kennen).

De regeering, een spot van een regeering, die honderd keer meer uittrekt op de begrooting voor legerpaarden dan voor de dichter van Eeden!

Schrielheid is onze meest nationale eigenschap.

Schrielheid en het systematisch kleinhouden van ieder die niet in de politiek-leidende kongsie zit, doen ons voortsjokken.

Verdragelijker moet de totale vergetelheid zijn geweest, waarin de beste prinsen der verbeelding werden gestooten in den tijd toen, tenminste, de vrije schepen van de zevenlandsche buurt uitvoeren ...

Vijf-honderd gulden ...’

Socialistische Cultuur

Hendrik de Man wijdt in DE STEM een studie aan de Burgerlijke en Socialistische Cultuur, waarin hij tot de volgende slotsom komt:

‘Het moderne socialisme zet dus, ook in zoover het specifiek proletarisch is, de ontwikkeling der burgerlijke cultuur van het oud-christelijke quietisme tot de humanistische sociale ethiek voort; in zijn diepste wezen is het de maatschappelijk geactiveerde gestalte van het christendom en het humanisme geworden.’