Boekenschouw

Schoone letteren

J. Eigenhuis, De kunstenaar en de duivel. - Edam, De Kleine Librye. Geen jaartal.

Wrang en navrant is in deze novelle beschreven de sociale nood van den kunstenaar. Met de oprechtheid en soberheid, dezen schrijver eigen, worden wij weder eenmaal geplaatst in het inferno van den scheppenden geest. Eigenhuis heeft van zijn onderwerp alle romantisme verre gehouden en daarom juist treft zijn verhaal des te meer. Men ontkomt niet aan de beklemmende suggestie, waarmede hij ons den wanhopigen strijd om het bestaan van dezen beeldhouwer voor oogen heeft gesteld. En al mocht hij niet zijn een genie en zelfs geen middelmatig talent, ja al ware hij slechts een armzalige, al te zeer met zich zelf ingenomen dillettant, dan nog zou in niets voor ons de waarde van dit ‘eeuwig’ gegeven zijn teruggeloopen: want per slot van rekening betreft het hier niet in de eerste plaats den artiest als zoodanig, doch den mensch als geestelijk levende persoonlijkheid. Wat daar boven uit gaat is bijzakelijk geworden, wanneer het om problemen gaat, die den grondslag raken, waarop alle menschelijk leven opgetrokken is.

Jammer vinden wij het slechts, dat deze novelle niet uitgegroeid is tot een roman. Want haar einde bevredigt ons niet. Dit uitzicht op den dood schijnt ons al te gemakkelijk en in tegenspraak met den ganschen opzet van het voorafgaande. Wij hopen, dat de heer Eigenhuis zijn arbeid aan dit ‘fragment’ niet als afgesloten zal beschouwen.

 

R.H.

Eline Mare, De witte vos. - Edam, De Kleine Librye. Geen jaartal.

Een onpretentieus, Vlaamsch verhaaltje, gelijk er vele geschreven zijn. ‘Voor den export’ zou Streuvels zeggen. Niemand zal er kwaad uit leeren en het is te beknopt om erdoor verveeld te worden. Helaas vreezen wij, dat de meeste lezers het al te zoetsappig zullen vinden en dat zij liever hun toevlucht zullen nemen tot de meer gekruide boven-Moerdijksche ontspanningslectuur, welke ons tegenwoordig in zoo rijke mate door schrijvers en uitgevers wordt toebedacht. Intusschen, wie heimwee heeft naar den ‘goeden, ouden tijd’, kan bij Eline Mare uitstekend terecht. Zij kent de vergeelde recepten nog en weet ze met een blijmoedige vaardigheid in toepassing te brengen.

 

R.H.

André Schillings, Het vluchtelingske. - Maastricht, Boosten & Stols, 1929.

Een fijn, teer boekje, waarin meer wordt aangeduid dan gezegd. Hebben onze op sensaties afgerichte lezers nog gevoel voor wat tusschen-de-woorden ligt? Deze zonnige, eenvoudige menschelijke goedheid, die toch in het geheel niet naar fondant smaakt, is een verademing te midden van zooveel met passie verhaalde, onder-menschelijke slechtigheid, waarmede vooral onze vrouwelijke auteurs de laatste jaren zoo gaarne coquetteeren. Wij kunnen niet anders dan hun van harte de zelf-beheersching toewenschen, waarover André Schillings de beschikking blijkt te hebben.

Want deze novelle moge op het eerste gezicht een luchtig niemendalletje lijken, hoe verder men erin vor-

[p. 125]

dert, hoe schooner en dieper haar contouren worden, tot eerst de voorlaatste bladzijde feitelijk ons met een enkele terloopsche aanwijzing de wezenlijke zin van het geheel onthult en ons de figuur van het ‘vluchtelingske’ doet zien in haar volle (ongeschreven!) tragiek.

R.H.

Elise Soer, 't Hooge Huis. - Amsterdam, L.J. Veen. Geen jaartal.

Mevrouw Soer heeft blijkbaar geen moeite gespaard om ons een wel gedocumenteerden historischen roman voor te zetten. Tot zelfs De Haagsche Post van 20 Nov. 1920 wordt in een noot als bron vermeld, hetgeen overigens een lichtelijk komischen indruk maakt, wanneer men weet, dat de schrijfster haar gegeven ontleende aan de Geldersche geschiedenis der vijftiende eeuw. Hoezeer zij met haar onderwerp heeft meegeleefd, blijkt uit de opmerkingen, die zij aan de beschrijverde gedeelten van haar tekst heeft toegevoegd en waarbij allerhande uitspraken en overwegingen van Clio (zooals men west de muze der historie) goedgunstig worden bevestigd of nog eens extra onderstreept. Leesbibliotheken in alle deelen des lands, opent uw deuren voor dezen buit!

 

R.H.

Fenna de Meyier, De Toovervogel. - Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Elsevier’, 1929.

Al laat de compositie van dit meisjesboek hier en daar, vooral in het tweede gedeelte, vrij veel te wenschen over, het is geschreven met een zoo groote zuiverheid van voelen en denken, dat men gaarne over deze ‘technische’ bezwaren heenstapt en ze onwillekeurig lichter telt dan uit aesthetisch oogpunt wel te verantwoorden is. Wij vermoeden, dat mevrouw de Meyier te haastig is geweest bij het concipieeren reeds van haar onderwerp, anders begrijpen wij niet hoe een schrijfster met een degelijke ervaring op roman-gebied haar heldin bij haar terugkeer uit Parijs zoo armzalig in haar entourage steekt als hier het geval is.

Doch de innerlijke zuiverheid van dit boek maakt alles goed. En wij bezitten niet een zoodanige overvloed aan meisjesboeken van deze kwaliteit, dat wij aesthetisch ook maar eenigszins kieskeurig mogen zijn. Er is niets kwezelachtigs of moraliseerends in dit verhaal; het wordt gedragen door een sterk en hecht gefundeerd zedelijk verantwoordelijkheidsgevoel, dat het maakt tot een door en door gezond en nobel boek.

R.H.

Wijsbegeerte

Dr. J.D. Bierens de Haan, De Strijd tusschen Idealisme en Naturalisme in de 19de Eeuw. - Haarlem, de Erven F. Bohn, 1929.

In dit boek geeft de schrijver een overzicht van de igde-eeuwsche wijsbegeerte naar een vooropgezet plan, dat om twee redenen aanbeveling verdient. De eerste geeft hij zelf aan op de laatste bladzijde, waar hij zegt: ‘de nieuwe tijd had (na het abstrakte der Middeleeuwen) een konkreet idealisme te stichten, dat de ervaarbare wereld niet buiten maar in de Idee dacht, en om dit idealisme te verstaan, moest het naturalisme aan het woord komen, maar ook in zijn uiteindelijke strekking worden afgewezen.’ En dit proces speelde zich af juist in de - ruim genomen - 19de eeuw. De philosophie dier periode onder dit gezichtspunt te beschouwen is dus alleszins gerechtvaardigd, en heeft het voordeel, dat de niet geheel en al ingewijde lezer onmiddellijk de groote lijnen der ontwikkeling kan onderscheiden en vasthouden.

En als tweede reden, waarom deze groepeering der stof aanbevelenswaardig is, voeg ik hieraan toe de opmerking, dat vele ontwikkelde, maar niet speciaal wijsgeerig geschoolde lezers zonder het te weten nog sterk onder den invloed verkeeren van het naturalisme in den een of anderen vorm, en zich daarvan door de lectuur van dit juist voor hen - want immers zeer helder, eenvoudig en overzichtelijk - geschreven boek kunnen bewust worden. Want al is dan de wijsbegeerte na van het naturalisme geleerd te hebben weer en in hoogeren zin idealistisch geworden, en is in den geest des tijds daarvan de neerslag ongetwijfeld te bespeuren, toch zal, wie zich van eigen geesteshouding rekenschap geven wil, met groote voldoening hier een proces geteekend vinden, dat hem en over zijn eigen denkbeelden en over veel, wat nog om hem heen geleerd wordt, helderheid geeft.

De opzet van het boek bedoelt geen volledige behandeling van alle belangrijke wijsgeerige stelsels der vorige eeuw, maar dat is allerminst een nadeel. In de veelheid is orde gebracht volgens een beginsel, dat niet willekeurig gekozen, maar door de ontwikkeling van het 19de-eeuwsche denken zelf daartoe aangewezen is. En als een wijsgeer, in de geschriften van zijn voorgangers zoo vertrouwd en zoo objectief anderer meening voordragend als deze schrijver, zich als gids aanbiedt, dan is het te hopen, dat velen de leerrijke excurcie meemaken. Er zullen er maar weinigen zijn, zelfs onder de der zake deskundigen, die er geen winst bij opdoen voor hun kennis en inzicht. Met het schrijven en uitgeven van een boek als dit wordt aan het publiek, dat er prijs op stelt beschaafd te zijn en niet slechts te heeten, een dienst bewezen. Het moge zijn appreciatie toonen.

 

E.J.v.d.B.