Critiek van Grooten Adem
Klankbord door Matthijs Vermeulen. - Uitg. De Spieghel, Amsterdam.
ELKE mededeeling - de elliptische voor het zeer alledaagsch gebruik mag ik hierbij uitzonderen - moet, om doeltreffend te zijn, beantwoorden aan bepaalde eischen van architectuur. Een mededeeling is een woordgestalte; een redevoering dankt haar indringings- en overtuigingskracht aan de evidentie van liniatuur en dimensie. Een muzikale phrase (een motief) is een klankgestalte; een muziekstuk kan slechts bij hechte vorm duurzaamheid bezitten. Een stuk dat uit het lood hangt, bezit fragiele bestaansmogelijkheden, ook al is het op zichzelf levenskrachtig aan thematische, harmonische en rhythmische gegevens. Combarieu definieerde raak: La musique est l'art de penser avec des sons. Een sonate, een symphonie van Mozart is een klare rede, de ‘Eroïca’ is één dwingend betoog. Schubert was een redder van zwakke verzen. Het kreupele gemoralizeer van Kuffner's
‘Glaube, Hoffnung und Liebe’ schiep hij om tot een diepe belijdenis der deugden; een harmonisch inzicht in de orde der dingen. ‘Qu'est ce donc enfin de la grande poésie? Une métaphysique sensible au coeur’. André Suarès vervolgt: ‘Et la grande musique? Une passion, du coeur que tourne en amour intellectuelle, une émotion de la vie profonde qui se fait esprit.’
De waarlijk musische mensch is hij, die niet alleen met liefde zijn instrument betast en zijn diepste vreugden beleeft aan het tot klinken brengen van hetgeen in partituren is vastgelegd, doch zich ook gaarne en intens verdiept in wijsgeerige geschriften over werk en waarde der muziek, er den gang actief van volgt en er de essence aan weet te onttrekken. Hoewel men zich dient te hoeden voor vereenzelviging van de wezenstrekken der philosophie en der muziek, bestaat toch in beider werkwijze een innig verband. De musische mensch staat niet stil bij de persoonlijke appreciatie, waar zij bepaald wordt door de mate van het individueele sentiment, doch legt de verschijnselen op het terrein van zijn kunst den maatstaf aan van dieper en min vergankelijke waarden, daartoe geleid door een fijn-registreerend, waakzaam critisch besef, dat hij voortdurend poogt uit te bouwen.
Tot deze zeldzame musische geesten, die creatieve potentie bezitten in woord en klank, behoort Matthijs Vermeulen, - ‘sub specie aeterni van den wind, den regen, de wolken, den zonneschijn en de wachtende aarde.’
* * *
Te spoedig zijn wij hem vergeten en slechts enkelen voelen nog, wanneer zij het blad openslaan, dat eens zijn muziekrubriek onvoorwaardelijk toevertrouwde aan dezen genialen man, gevoelens van bitteren weemoed in zich opstijgen, door groote herinneringen gewekt.
Geen gevaarlijker criticus dan wat men pleegt te noemen een ‘vlot stylist’! De woordgestalte wil veroverd zijn; het woord laat geen uitweg. De bijkans physieke strijd, dien ook de dichter aanbindt met het woord, moet in het late avonduur, wanneer de lichten in de concertzaal zijn gedoofd, onverminderd en fel gestreden worden binnen de muren van het redactiebureau. De zetmachine ratelt en de persen zwoegen; de tijd is afgebakend. Van begrips- en gevoelswaarde, zeggingskracht en draagwijdte, van elk woord moet de criticus zich bij macht van intuïtie, onfeilbaar bewust zijn. Men verwacht en hij heeft zichzelf tot onverbiddelijken eisch te stellen, dat hetgeen hij schrijft een volkomen geslaagde projectie is van zijn meening; van zijn meening, die slechts op gezag kan bogen, wanneer zij getoetst is aan de onwankelbare begrippen, volgens welke de genese der musische kunsten van meet af aan is bepaald. Dit is de groote, gewetensvolle en vruchtdragende critiek, waartoe slechts weinigen bij machte zijn.
Matthijs Vermeulen heeft haar beoefend; in zijn beste oogenblikken geïnspireerd, - immer vitaal.
Vermeulen behoorde niet tot de critici, voor wie het plafond der concertzaal het zwerk is en wier horizont eindigt aan de balustrade van het front-balcon. Men leze het tweede hoofdstukje uit ‘Klankbord’, - een credo! Vermeulen was als criticus dynamisch, nimmer statisch of steriel. In de inleiding, welke hij zeer suggestief ‘Buiten de Warreling’ heeft gedoopt en waarboven Nietzsche's uitspraak ‘Auf die ewige Lebendigkeit kommt es an, nicht auf das ewige Leben’ als motto had kunnen staan, erkent Vermeulen: ‘Niets is mij antipathieker dan het automatisme, dat bij alle levensverschijnselen op de loer ligt om de bereikte resultaten te kluisteren in de immobiliteit en waaraan slechts de mensch, door drijvers van étape tot étape opgejaagd tegen zijn wil en wensch, heeft kunnen ontsnappen. Ik heb van een werk nooit tweemaal denzelfden indruk kunnen krijgen, ik heb nooit tweemaal op dezelfde wijze over een werk kunnen schrijven.’ Vermeulen was geen principe-ruiter. De veilige rit op het makke paard stond hem niet aan. Al heeft men hem eenzijdigheid verweten en had men daartoe somtijds het recht, geforceerde aanmetingen aan vooropgezette meeningen waren zijn critieken nooit en te nimmer; in diepste wezenstrekken was en is zijn inzicht stabiel. Tien jaar lang was hij een richtingwijzer in een brandpunt van muzikaal verkeer. Doch de zware vrachtwagens maakten den hoek niet, dien hij hen wees; zij volhardden in eigen richting, de wet der traagheid - de minst eischende - dienend. Wat de kortzichtige ‘men’ algemeen uitsluitend heeft meenen te mogen aanzien voor militantie tegenover een dirigent, was in den grond een innige bezorgdheid om de muziek als klankenspel, die hem vóór alles ging. Hij wierp de barricaden op om haar onaanrandbaar te stellen; om voor haar ontwikkelingsmogelijkheden den onontbeerlijken bodem te ontginnen, schreef hij ‘de dozijnen gedocumenteerde en nooit weerlegde artikelen’, totdat hij, au bout de son latin ‘alleen nog schreeuwen kon.’ -
* * *
Het bundelen van dit tiental essays door de Vrije Bladen-groep is een daad van eenvoudige rechtvaardiging genoemd. Het is meer dan dat: het is een gehoorzamen aan die wonderlijke wetmatigheid in het artistieke leven, die zorgt, dat in de warreling der vele verschijningen en verschijnselen het allerbeste après tout niet verloren gaat. Dit werk mocht niet verspreid blijven, hier en daar. Wij moesten het bijeen hebben binnen de beschutting van den omslag, het kunnen betasten en vele malen lichten uit den rij der dierbaren in onze boekenkast.
Luistert in ‘Tot een schaduw’, hoe hij Diepenbrock gezien heeft; Diepenbrock, dien hij vereerde met zijn adoratie, welke zich helaas te vaak op vergeefsche speurtochten moest bevinden: ‘In langen tijd zag men hem niet op een podium. En langzaam versterft hij, wordt hij vager. Zijn gelaat is niet méér dan een onduidelijke leegte in de lucht, een late Thijs Maris, een mistige gestalte in den mist. Rondom dat gelaat den ganschen middag een gebaar, zacht wenkend en meestal week, met veel ijle en onbestemde wendingen naar een verte die tooverachtig schijnt te zijn, soms gestrekt, slank en precies als een degen, met chevalereske uitvallen en heroïeke lyrische rukken, alsof de gestalte in een ouden roman leest. Maar alles speelt in den nevel: het hoofd dat soms éven doorlucht, even doodskop of soms éven tijgerachtig is, de muziek en het gebaar. En vooral dit laatste verbergt ik weet niet welke en hoevele melancholische koninklijkheden, welke het tegelijkertijd liefkoost, tegelijkertijd terugstoot.’ -
Aan deze gevoelige taalplastiek, waarmede hij onzen Diepenbrock binnen de kolommen van een dagblad een monument bouwde, is dit werk zeer rijk. Het bevat een emotioneele en stijf-vol gedocumenteerde polemiek tegen eenige divagaties van Casella, benevens opstellen over Bach, Beethoven, Bruckner, Mahler en Strawinsky. De inzet van het opstel ‘de dubbele Bach’ tenslotte is een stuk proza, waarvan de duurzaamheid nog blijken zal, wanneer er van het Concertgebouw geen steen meer op den andere staat.
WOUTER PAAP