Kroniek der poëzie
De dichter Marsman
Witte Vrouwen. - Uitg. ‘De Gemeenschap’, Utrecht.
MARSMAN verzen zijn lange tijd een poëzie geweest, die men eer moest bewonderen dan kon liefhebben zooals men die van Nijhoff of Werumeus Euning onvermijdelijk liefhebben moet. Er is een tijd geweest, dat ik mij heb afgevraagd, of voor zijn werk op den duur niet dit vernietigend voorbehoud moest gelden, dat het meer talent inhield dan dichterschap, en twijfelde, of het ooit een stem zou worden die uitspraak deed over zijn eigen leven, of het wellicht, door een fatale onbestendigheid en een innerlijk tekort, een verbluffend schouwspel zou blijven van snelheid en vurigheid, en van inderdaad bewonderenswaardige taalkracht.
De oudste verzen van Marsman zijn ten zeerste overschat. Zij zijn ten onrechte als het nieuwe poëtische heil begroet, zij zijn even ten onrechte door de angstvallige, van alle modernismen afkeerige, eeuwig onuitroeibare kortzichtige verdedigers en behoeders van het beproefde oude verworpen en bespot. Zij verwerpen als poëzie zichzelf, zij zijn onvermijdelijke stadiën geweest in het vormingsproces eener nieuwe poëzie en nadat zij als zoodanig hun werk hebben gedaan, zijn zij verder onbruikbaar geworden. Zij hadden een tijdelijk, actief belang, waaraan niet te tornen valt; hun constante waarde is echter vrijwel nul.
Nu hun destijds onmiskenbaar activeerende, stimuleerende waarde niet meer van kracht is, zijn die verzen van zijn eerste kleine bundel niet veel anders meer dan de meeste jeugdpoëzie: gisting in taal. Als bijna alle jeugdverzen, die niet ontijdig oud, vroeg rijp-en-rot zijn: heftig, grootscheepsch, expansief, eruptief, krampachtig, met groote woorden, breede gebaren en kosmische allures. Driftig, onrijp en van talent doorflitst. Zij zijn niet onbegrijpelijk in de banale, burgerlijke zin van het woord, passend bij de opvattingen van de geborneerde journalist, die poëziecritiek meent te schrijven, en de bedachtzame, gemakzuchtige lezer, die naar deze zijn gezaghebbende geestverwant luistert, - zij zijn in zichzelf onklaar.
Het eerste bundeltje Verzen van Marsman was meer experiment dan poëzie, meer nieuw dan goed, meer daad dan schepping, meer elementaire glans, spanning, beweging, heftigheid en snelheid dan uitspraak, wezen, vorm, hart. Meer levendigheid van woord en temperament dan leven van taal en ziel. Er was de glans in van talent en de spanning van temperament, maar niet de glans der ziel, die zich uitbreidt over ondervindingen, niet de spanning der persoonlijkheid die de gebeurtenissen met een eigen leven doordringt. Want een vers is leven van eigen innerlijk leven doordrongen en herschapen tot taal in de edelste zin van het woord. De oudste verzen van Marsman waren aandrift, voortgezet in woorden, in elementaire taal. Fonkelende bewegende woorden ongetwijfeld, maar tot geen wezenlijke levenszin samengesmolten.
Toch hebben juist deze verzen destijds reeds opvallend opgang gemaakt, respectievelijk opschudding veroorzaakt. Dit succes rechtvaardigden zij niet als poëzie maar als verschijnsel. Inderdaad waren zij nieuw, door en door modern. Slechts te vergelijken met het werk van enkele Duitschers en bij ons van Herman van den Bergh. Veroverend was hun vaart en hun vuur. Een vers van Boutens, een vers van Gossaert, om twee sterk uiteenloopende dichters van andere, oudere stijl te noemen, viel te ontleden zooals men een mozaiek in zijn deelen kan onderscheiden en bewonderen.
De oudere verzen van Marsman te ontleden, is vrijwel ondoenlijk. Men kan evengoed zijn hand in een vliegwiel steken. Zal ik het voor u stilzetten? Zullen wij het spaak voor spaak, regel voor regel bezien? Maar dat is het vers niet. Het vers is zijn wervelende beweging. Marsman begon met een salto-mortale en men verbaast zich nog, dat hij er zijn nek niet bij brak. Hij schreef verzen zooals Josefine Baker danst: dat zijn haast geen verzen, dat is haast geen dansen, maar beweging is het, lichaamsbeweging, taalbeweging. Het zijn verzen bijna zonder poëzie, niet het sterk stralend zonlicht of het getemperde maanlicht van een sterke of een zacht elegische persoonlijkheid, neen het snelle, felle flitsen van een sterk Noorderlicht door de taal.
Er zijn verzen van hem - niet de oudste speciaal - die inzetten als een snelle service, dan, oploopend, de drives en plotseling onhoudbaar de smash. Van een levenshouding is er in dat werk nog geen sprake; er is in die snelheid, vurigheid en heftigheid tegelijk een leegte. Voor een deel doen deze verzen denken aan wervelende holle cylinders. De levenshouding van Marsman is dan nog zijn levenstempo; zijn wijsheid is een sprong en een studie over hem zou een snelheidsmeter moeten zijn.
Er is in die zelfde tijd in hem een drang naar strakker levensbepaling, naar een geestelijke hou-
ding, naar keuze. Vandaar een tijdlang zijn parool: Moscou of Rome. Dit is voor een deel het gevolg van een haast jongensachtige drang om de levensdrift van de enkeling te verhevigen in de leuzen en idealen der massa, te vergelijken met het geestdriftig meeloopen in een optocht, het uit volle borst meezingen van Internationale of Marseillaise, n'importe quoi, of het vrijwillig dienst nemen bij het begin van de oorlog, een verheviging der levensinstincten door massabewegingen.
Maar voor een ander deel is het in een diepere zin wel degelijk een drang, ook in zijn verzen tot uiting komend, om dienst te nemen in een groot, dapper leger en als een dienstknecht, vurig voor een koning (God, Lenin of Mussolini) te strijden en uit te trekken in een groote tijd voor een groot doel, grooter dan individueele driften. Er was in die leuze, Rome of Moscou, niets van beginsel, overweging, geloofsbelijdenis, politieke of godsdienstige oriënteering, het was blinde, barbaarsche romantische drift naar een tijd grooter dan de onze.
Marsman ging noch gaat waarschijnlijk naar Rome of Moscou over. Rome is schoon (is het schoon?) en sterk, dat fascineerende, vooral het laatste, maar was God voor Marsman meer dan een levenselixer als een ander? Moscou was leelijk en te hard voor slanke handen. De keuze bleef uit, Marsman koos zichzelf, de roode vlag van zijn hart vond hij altijd nog rooder dan de vaandels der revolutie, de witte roos van zijn droom altijd nog witter dan alle blanke beloften van het geloof.
Als de jong-Katholieken het coquetteeren met hedendaagsche ketterijen in alle ernst willen verwerpen, dan moeten zij in eerste instantie Marsman afweren, wiens schijnbare katholiciteit en wiens in enkele verzen (Hart zonder land) op het oog katholieker poëzie dan één van hen zelf tot heden schreef, tot nog toe niet anders was dan een travestie van zijn paradijsdroom.
Marsman bleef de heidensche vitalist, en zijn geloof bleef het leven; en zoo zijn geloof ooit jenseitig wordt, zal het toch niet anders zijn, veronderstel ik met overtuiging, dan een nieuwe hartstochtelijke vorm zijner onuitroeibare romantiek.
Ik weet niet of Marsman zijn Lex Barbarorum om andere dan poëzie-critische redenen (het hoort niet tot zijn beste verzen) nooit herdrukte, maar zeker is, dat er geen feller zelfportret van hem bestaat dan dit:
Sinds zijn talent zich tot dichterschap verhief, zijn daarin drie elementen van zijn leven, drie motieven van zijn poëzie, die ten nauwste samenhangen, overheerschend: de felle hartstocht voor het leven, het verlangen naar groote tijden en de droom van een smetteloos geluk, waarvan het medium is de vrouw.
Aanvankelijk is, geheel overeenkomstig het cruptief, onstuimig en onbezonnen karakter zijner eerste poëzie, de vrouw daarin ook niet anders dan visioen, verschijning; geen wereld, geen hart, geen lot. In Penthesileia voor het eerst is de vrouw niet enkel een apokalypsis van trots en pracht, maar blijft hij voor het eerst zich bezinnend, bevreemd, op de grenzen eener wereld staan. Het talent van Marsman sprong met een schreeuw op in dat eerste boekje Verzen, zijn poëzie begint met Penthesileia. De kreten worden een stem, met toch volkomen hetzelfde, wilde maar meer bedwongen timbre, dat zijn poëzie niet meer verlaten heeft, en deze stem begint te spreken met een beven dat meer een trillen is van ingehouden en bijna niet te toomen kracht. Nu is ook het harde kantige ijs der gewaarwordingen en sensaties gesmolten tot het stroomende, glanzende en van dat ijs nog helder koele water der ontroeringen.
In zulke prachtige, donkere, toch doorlichte verzen als ‘De laatste nacht’ en ‘Afscheid’, in de lichtere, ademloos verlangende verzen als ‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’ en ‘De stervende’ is de vrouw, verschijning, gestalte, element voordien, verinnigd tot vrouwelijk wezen, hart, menschenlot, en in die laatste twee wordt zij tegelijk, sterker nog in Paradise regained, opnieuw verschijning, maar nu een apocalyps van bovenaardsch en smetteloos geluk, medium der eindelijke verlossing van hartstocht, schuld, hoogmoed en lust, waarom de romanticus zijn levenlang bidt.
Wit is voor de dichter de eeuwige droom van het loutere, volkomen schaduwlooze geluk, en het witte vers is het vliegtuig dat hem naar die blinkende poolstreek van het bestaan moet voeren. Daarom is de titel Paradise regained, die men te weinig karakteristiek voor zijn bundel heeft genoemd, niettemin volkomen verantwoord: die titel is geen karakteristiek, maar een manifest, een leuze, een onverhoedsche vuurpijl eer dan een vreugdesignaal. Het verband, dat in Marsmans leven, in die vorm van leven welke zijn poëzie is, bestaat tusschen die witte droom en de vrouw, blijkt opnieuw uit de titel van zijn nieuwe bundel: Witte Vrouwen.
Witte Vrouwen is een prachtig boek, ook uitwendig. Men moet er de dichter geen verwijt van maken, dat het maar zoo weinig verzen bevat: vroeger verschenen er zware bundels, waarin een
Het verleden van Mr. H. Marsman
dozijn goede verzen schuil gingen; nu geeft men dit dozijn afzonderlijk en uitsluitend uit. In deze kleine bundel vindt men de drie genoemde elementen zijner poëzie opnieuw terug. Eenigermate veranderd: verdiept, verinnigd, versmald. De hartstocht voor een groot en dapper leven is als een onvervulbare illusie, als een onvolvoerbaar onderstaan meer naar de achtergrond teruggeweken. ‘De hoop daarop heeft mij allengs begeven.’
Na de driften der kosmische verkenningstochten, na de illusie der gothische dapperheid en de romeinsche trots, na deze onstuimige stormloop volgt hier nu een erkenning der begrenzingen, die er aan zijn leven onherroepelijk zijn gesteld, een ontzeggen, afstand doen en afstand nemen, en tegelijk een streng en openhartig oordeel spreken over eigen leven.
In het prachtige gedicht ‘De grijsaard en de jongeling’ is de grijsaard langer aan het woord en al gaat de jongen dapper en onbevreesd weg, de woorden van de grijsaard zijn de dichter dieper ingegrift en staan hem nader dan de onstuimige uitroep van de jongeling: een al verder wegklinkende stem uit eigen verleden. Van de vrouw ziet hij meer thans dan de adel der gestalte, die hem vroeger het voornaamste teeken van haar koninklijkheid was - hij heeft een dieper en afgelegener schoonheid ontwaard, iets onnaspeurlijk innerlijks, verinnigd nog in het aangezicht van de dood, en daarin wordt hij wederom dus door het medium der vrouw, maar onvergelijkelijk teederder, raadselachtiger en innerlijker dan voorheen, het waardevolste van het leven en het nog waardevoller onbereikbare achter, voorbij het leven gewaar: het heeft hem enkele van de beste verzen, die hij schreef, die er in ons land de laatste jaren geschreven werden, ingegeven: In Memoriam, De Bruid, Ontbinding.
En afgezien van deze ontwikkelingsgang, waarvan het vervolg een nieuwe acte zal wezen van het drama, dat ieder dichter met zijn leven schrijft, is zijn taal hier tot een nieuwe, onversierde, onbemantelde eenvoud gekomen, die zijn poëzie zonder voorbehoud een grootsche klank verleent. De structuur dezer dichterpersoonlijkheid is weliswaar minder grootsch dan die van zijn tijdgenoot Slauerhoff, maar daartegenover is zijn taal edeler. Ieder woord is hier een speer, die in het vers gedreven werd en nog te trillen staat van de gespannen kracht waarmee zij werd gericht en geworpen. Ieder vers is een glanzende phalanx van zulke speren.
ANTHONIE DONKER