[p. 111]

Brieven

III. Aan een neef in Katanga

Wat kan een mensch een ander mensch toch rare dingen vragen! In ruim drie jaar geeft ge taal noch teeken. En daar krijg ik me plotseling een noodkreet: zend een lijst van boeken, welke wij lezen moeten. Hoe moet ik daar nu mee aan? Je formuleering is al dadelijk onjuist. Laat ik beginnen met daar op te wijzen, zelfs al loop ik het risico om voor frik te worden uitgemaakt. Ik heb hier namelijk een hartgrondig bezwaar tegen dat woordje ‘moeten’. Moeten behoort nooit in verband te worden gebracht met lezen. Lezen, lezen zooals de ware lezer leest, is te gelijker tijd een zielsbehoefte en een plezier; en elke gedachte aan dwang dient daar verwijderd van gehouden te worden. In de formule: ‘boeken, welke wij lezen moeten’ wordt een offer aan de mode aangekondigd. Zoodra een boek in meer dan honderd duizend exemplaren verspreid is, wordt het een boek-dat-men-lezen-moet. Want niemand vindt het prettig om op een gegeven oogenblik met zijn mond vol tanden te staan. En wanneer op een thee bij den gouverneur de vrouw des huizes je oordeel vraagt over ‘New-York’ van Paul Morand, dan vind je het vervelend om de eenige in het gezelschap te zijn, die dit aardige, luchtige werkje niet geconsulteerd heeft.

Ik kan je natuurlijk héél gemakkelijk een lijstje sturen van de boeken, welke men, op die wijze, gelezen moet hebben. Laat ik je er dadelijk bij zeggen, dat ik persoonlijk het grootste gedeelte er van niet anders dan van hooren-zeggen ken. Zoodra ik bemerk, dat een boek mode wordt, ga ik het wantrouwen. Een enkele maal heb ik daarin ongelijk. Maar in de meeste gevallen doe ik er toch zeer goed aan. Anderhalf jaar geleden was ‘Climats’ het boek, dat men gelezen moest hebben. Ik las het dus niet. Maar eindelijk liet ik mij toch door een vriendin overhalen er kennis van te nemen; een mensch vindt het weleens vervelend om altijd in de contramine te zijn. Welnu, typischer voorbeeld van wat men noemt een ‘faux chef-d'oeuvre’ is mij nog nooit onder de oogen gekomen. Wat mijn vriendin charme noemde bleek een soort griezelige aanhaligheid te zijn, edele sobere vorm, de klassiekerigheid van een z.g. knap schoolopstel; - en het verhaaltje was van een mondaine onbeduidendheid, welke mij voortdurend de kriebel in mijn kuiten gaf. Ik had mijn tijd verdaan met een pretentieus opgestopt maakwerk. Eigen schuld. Dat komt ervan wanneer je naar vriendinnen luistert. Ik word er iederen dag meer van overtuigd, dat de eigenwijsheid een kapitale deugd is, welke den man bovenal siert.

Maar, de eerlijkheid noodzaakt me om je ernstig te waarschuwen. Die eigenwijzigheid is, in theorie, héél mooi, maar je krijgt er de grootste last mede. Bereid je er op voor, dat je in de oogen van je entourage een analphabeet wordt. Je kunt zoo belezen zijn als je wilt, je kunt de grieksche meesters in de oorspronkelijke text reciteeren voor je slapen gaat, je kunt Racine, en Choderlos de Laclos, en Stendhal op je duimpje kennen; - dat alles heeft geen enkel belang. Wanneer je niet leest wat ‘men’ leest, wanneer je niet zweert bij de litteraire goden van den dag, dan ben je, dan blijf je een idioot, een gewone, ongevaarlijke, maar evenzeer ongeneeselijke idioot.

Die goden van den dag veranderen voortdurend. Het is een heele administratie. De eene week is het een mijnheer Zweig uit Salzburg, de volgende een zekere Remarque, de hemel weet waar vandaan; de derde is het plotseling weer Morand, die we al zoon beetje aan het vergeten waren en de vierde is het mevrouw Nemirowsky ... Eenig peil is er nooit op te trekken. De zonderlingste verschijnselen hebben wij op dit gebied al kunnen waarnemen. Maar één ding staat als een paal boven water: het zijn nooit schrijvers van den eersten rang, die de gunst der wereld genieten. Terwijl een ijdele streber als Maurois (on prend son bien où on le trouve) duizelingwekkende oplagen beleeft, brengt een werkelijk Meester als Gide, een indringende, levende geest, die direct of indirect, het geheele intellectueele leven van westeuropa beheerscht, het nooit verder dan een respectabele, maar bescheiden moyenne. Precies hetzelfde geldt voor alle goede schrijvers, voor Roger Martin du Gard, voor Valéry Larbaud, voor Léautaud, voor Supervielle. En het gaat zóó ver, dat in het oeuvre van een veelgelezen auteur het beste boek altijd het minste verkocht wordt. Benoit's ‘Atlantide’ is een rage geweest; - maar het succes van ‘Mademoiselle de La Ferté’, dat er niet ver van af is om een meesterwerk te zijn, was maar matig; en bijna niemand kent het. Telkens en telkens duikelen er weer van die halfwas idealisten op, die met klem van redenen betoogen, dat ‘het publiek’ toch zoo onfeilbaar is en dat ‘het publiek’ zich nooit vergist en dat de liefde van ‘het publiek’ de eenig ware waardemeter is, etc. etc. Iedereen kent dat refrein. Welnu, dan zijn Maurice Dekobra en Clement Vautel de twee machtigste geesten van het hedendaagsche Frankrijk; dan zijn dat de twee puik-prozaïsten bij uitnemendheid, de crême van de crême van de litteratuur. Laten wij dan de boeken maar sluiten en het woord letter-

[p. 112]

kunde uit onze vocabulaire schrappen. Dan vermaak ik mij nog véél liever met de prijscourant van ‘Le Printemps’, die vol aardige en leerzame plaatjes staat ...

Mijn waarde, de boeken ‘die men lezen mòet’ zijn het lezen niet waard. En de goede boeken mòet men heelemaal niet lezen. Er bestaat naar aanleiding van deze aangelegenheden veel misverstand. Vele lieden, en gij schijnt er bij te hooren, waarde neef, zijn van meening, dat het deftig, verstandig, sierlijk staat om veel te lezen of om veel gelezen te hebben; en dat zij, die niet lezen, minderwaardig zijn. Ik ben zeer positief van meening dat dit onjuist is. De litteratuur is immers niet de éénige vorm, waarin de geest zich uit; - en ik zie niet in, waarom de litteraire vorm van geestelijk leven interessanter of edeler zou zijn dan iedere andere. Wanneer men op een verheven wijze wiskundige, natuurkundige, chemicus, medicus, bioloog, eoconomist of wat dan ook is, dan is men op volkomen gelijke wijze betrokken bij de hoogere aangelegenheden des geestes, dan een mijnheer, die een goede roman of een paar verdienstelijke verzen geschreven heeft. Er komt meer en meer een neiging om aan de kunstenaars, en in het bijzonder aan de schrijvers, een soort van halfgodische eereplaats in de hiërarchie toe te kennen. Dat is een typisch verschijnsel van zedelijke en maatschappelijke decadentie. Er zijn maar twee dingen van werkelijk belang: de qualiteit der menschelijkheid en het plan waarop de geest zich natuurlijk beweegt. De vraag is dus alleen, hòe men mathematicus, ethnograaf of geneeskundige is. En dat is dan nog maar de tweede vraag. De eerste is en blijft altijd, hòe men mensch is. Wanneer een goede fee, thans schaarscher dan ooit, mij vroeg: wat wilt gij dat ik uw zoon schenke, een groot talent of een warm hart; dan zou ik geen seconde aarzelen: ‘Geef hem een warm hart, maak hem een driftig, volledig mensch, dat in staat is om lief te hebben en te haten; en mijnentwegen wordt hij dan groothandelaar in guano’. Talent heeft iedereen tegenwoordig en hart wordt met de week zeldzamer.

Is het niet ridicuul en vernederend tegelijk, dat de groote geleerden verlaten en vergeten arbeiden, met een bijna bovenmenschelijke offervaardigheid zonder dat er zich iemand ter wereld om bekommert; terwijl alle kranten er vòl van staan wanneer een mijnheer Maurois een héél klein (natuurlijk zoo beschaafd en klassiek mogelijk) poepje laat. Er zijn tientallen litteraire grootheden van den dag, die met mekaar nog niet zooveel intelligentie en gemoedswarmte bezitten, dan menige dorpsdokter die met liefde opgaat in zijn patiënten en in zijn vak. Er zijn natuurlijk ook vele bekrompen en hinderlijke dorpsdokters.

Al dat geschrijf en gepraat over litteratuur heeft de juiste verhoudingen verstoord. Gij meent, beste neef in de verte, dat het noodig is om ‘belezen’ te zijn. En ik meen, dat belezenheid op zich zelf geen waarde heeft. Ten eerste komt het er ganschelijk niet op aan, hoeveel gij gelezen hebt, maar uitsluitend wàt en hòe gij dat gelezen hebt. Maar ten tweede is de z.g. ‘belezenheid’ altijd, wil het goed zijn, een bijproduct. Het mag nooit een doel zijn om belezenheid te verwerven. Men leest, als ik je zei, voor zijn plezier, of omdat men het nu eenmaal niet laten kan; en het resultaat van dat lezen is, vanzelf, ‘belezenheid’. Hoeveel ongelukkige jongelingen en juffrouwen zitten niet te zwoegen over boeken, waar ze geen genoegen van beleven, omdat ze ze niet of maar vaag begrijpen; alléén om op het tennisveld te kunnen zeggen: ‘Ik ben XYZ aan het lezen, een heerlijk boek, hè ...’ Na jaren van zulk een strafexpeditie worden die zielen ook ‘belezen’, en ze krijgen er de reputatie van, en de nichtjes zeggen, o die tante Gé, zeg, heeft zoo zalig veel gelezen ...

Beste kerel, hoe meer ik erover nadenk, hoe minder ik er voor voel om je een lijstje met boeken-die-men-lezen-moet te zenden. Wees toch wijzer. Laat je niet uit je doen brengen door de dames uit de salon van de gouverneursche. Laat die maar kweelen over Cocteau en over Giraudoux. Wat er nog werkelijk goed in de boeken van die heeren is, snappen zij niet en wat zij uit al die texten vaag begrijpen, vinden zij, in het diepste van hun wezen, eigentlijk onzinnig. Maar ze zingen niettemin allemaal het zelfde liedje van hoe beelderig. De litteratuur wordt niet gemaakt voor de vrouw van den ontvanger, de dochter van den notaris en het nichtje van het openbaar ministerie. En de litteratuur wordt ook niet gemaakt voor jou. Jij bent geschapen om hard te werken en om goed te leven, met een onfeilbaar instinct voor al het goede der aarde; je bent een oprechte ronde kerel die gvd speelt maar zijn laatste cent zou geven om een makker te helpen. En ik verzeker je, dat ik de omgang met jou verre verkies boven die met dichterlijke dames en dichtende heeren, die zich zelf tot de naaste familie van Onzen Lieven Heer rekenen. Lezen is heelemaal niet noodig om een rijk, bekwaam, rechtschapen mensch te zijn en behalve de litteratuur is er nog zóóveel voor den geest te vinden! Het kunstmatig kweeken van een belezenheid is jouwer onwaardig. Lees, zoo veel als je wilt; maar alleen als je er een dringende behoefte toe gevoelt, als je dorst naar dat bijzondere genot; als het een levensquaestie of een edel vermaak voor je is. En anders kun je beter peuëren in de Lomani. Het ga je goed. Met, etc. etc.

J. GRESHOFF