Kroniek van het proza

Simson's ontreddering
De tweeslachtigheid van Querido's talent

Is. Querido, Simson II, Ontreddering. - Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1929

UITERMATE moeilijk is het een billijk oordeel te wellen over het werk van Israël Querido. Om twee redenen: gebreken en goede hoedanigheden liggen er nagenoeg onuitwarbaar dooreen, en zij komen bijna immer voor in extreme verhoudingen. Dit schijnt wellicht aanvankelijk een tegenspraak, die bij nadere verklaring echter, hopen wij, zonder moeite begrepen zal worden als een nauwere begrenzing van de eerstgenoemde eigenschap. Het is namelijk juist de zoo buitengemeen sterk geaccentueerde en tegelijkertijd voortdurende wisseling van up's en down's, die ons telkens weer in gevaar brengt den grond onder de voeten te verliezen en òf dit werk bovenmatig te prijzen òf het blindelings te verguizen. Het een zoowel als het ander pleegt te geschieden met elk nieuw boek, dat van dezen schrijver het licht ziet. En zoo is er om zijn figuur ontstaan een twijfelachtige schemer van roem en verachting, zooals men overigens misschien enkel om sommige op den voorgrond tredende politieke gestalten waarnemen kan, die uit den aard der zaak onmiddellijker betrokken zijn bij de oordeelsvormingen der publieke opinie dan over het algemeen met kunstenaars, in casu letterkundigen, het geval zal zijn.

Deze onzuivere toestand te bestrijden, hoe gaarne wij het ook zouden wenschen, kan onze taak niet zijn; daartoe is meer noodig dan in ons vermogen ligt. Het tijdsverloop, dat de scherpe kanten afslijpt van onze nimmer volmaakt objectieve waarde-schattingen en het beoordeelde voor

[p. 98]

werp in een klaarder licht plaatst, kan hier alleen uitkomst brengen. Voorloopig zullen de meeningen wel, al of niet zoo deugdelijk mogelijk geargumenteerd, hard tegenover elkander blijven staan. Dat inderdaad niet immer aan een redelijk minimum van argumentatie is voldaan - de litteratuurgeschiedenis van Greshoff en de Vries maakt zich in dit opzicht schuldig aan een ernstige tekortkoming - bewijst de felheid van het stadium, waarin op het oogenblik deze eigenaardige kritische antithese verkeert, die inmiddels het toch reeds zwaar geschokte prestige der hedendaagsche kritiek zeker niet ten goede komt.

Wanneer wij trachten met afzien van alle persoonlijke bijkomstigheden de oorzaak op te sporen van een en ander, dan komen wij, zooals gezegd, tot een tweetal, in het werk van dezen schrijver wortelende eigenaardigheden, welke de vorming van ons oordeel ten zeerste bemoeilijken.

Moet men het beschouwen als een gemis aan zelf-kritiek, wanneer goede hoedanigheden en gebreken zich in de schrifturen van een auteur zóó ononderscheidbaar vermengen, dat men de ‘qualité's’ feitelijk niet dan in theorie losmaken kan van de ‘défauts’; en omgekeerd? In vele gevallen past ongetwijfeld op deze vraag een bevestigend antwoord, maar niet steeds. En hier reeds hebben wij den tweesprong bereikt, waarop de wegen der kritici ten aanzien van Querido's werk uit elkander gaan. Indien men vasthoudt aan de opvatting, dat de innerlijke tweeslachtigheid, welke diens oeuvre kenmerkt, voortvloeit uit een gemis aan zelf-kritiek, dan rest tot een overwegend negatieve beoordeeling ervan ons nog slechts een enkele stap. Wie haar echter niet aanvaardt voor dit geval, voor hem beduidt de constateering dier genoemde karaktertrek aesthetisch-kritisch voorloopig niets. In zijn oogen heeft zij alleen beteekenis, voorzoover zij hem inderdaad de constateering van een intern bestanddeel van het betreffende werk is, en niet het gevolg van eenig bepaald onvermogen van den auteur als zoodanig.

Nu schijnt het ons, puur technisch, loutere dwaasheid een schrijver met een respectabel omvangrijk oeuvre als Israël Querido te verdenken van een zoo constant en stupide gemis aan zelfkritiek, gelijk hem door sommige zijner beoordeelaars voor de voeten geworpen wordt. Indien het waar is (wat wij geen oogenblik willen loochenen), dat zijn werk ons op vele plaatsen de waarheid bevestigt van het bekende Fransche spreekwoord: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’, lijkt het ons onmogelijk het bewijs voor deze stelling te doen rusten op een uitsluitend en bij uitstek vakmatig ‘feit’, dat men wellicht tegenover beginnelingen eenige malen met

illustratie
ISR. QUERIDO

succes in het geweer zal kunnen brengen, maar dat geen zin heeft ten aanzien van een talent, dat reeds geruimen tijd zijn middaghoogte heeft bereikt en wiens techniek zich dus in haar meer of mindere volkomenheid al ganschelijk heeft gezet. Immers dit ‘feit’, dat in waarheid geen feit is, kan niet gekoppeld worden aan de technische vorming van een talent. Het is de conditio sine qua non van alle techniek, dat men over een behoorlijke dosis zelf-kritiek beschikt. Daarzonder kan er geen sprake zijn van techniek, indien men dit woord tenminste opvat in den zin van technische bedrevenheid, en niet van: aangeboren vaardigheid. Met andere woorden: techniek veronderstelt vanzelfsprekend zelf-kritiek. En zou men het waarlijk met een goed geweten durven volhouden, dat een oeuvre als dat van Querido geschreven zou zijn zonder techniek?!

Wij kunnen het niet anders inzien of er moet aan de eigenaardige tweeslachtigheid van Querido's werk een innerlijker beteekenis worden toegekend. Zoowel de innige verstrengeling van goede hoedanigheden en gebreken in zijn kritieken en romans als de extremiteit der proporties, waarin zij voorkomen, moeten naar onze overtuiging een verklaring vinden in het wezen van Querido's kunstenaarschap zelf, een verklaring, die wij in dit tweede deel van deze Simson-cyclus o.i. als het ware in symbolischen vorm voor ons zien. Wij waren anders op dit alles hier niet zoo uitvoerig ingegaan.

Want Simson's ontreddering is Querido's ont-

[p. 99]

reddering; niet natuurlijk als mensch (het zou ons niet passen, gesteld al dat wij op de hoogte zouden zijn met de persoonlijke dessous van dezen schrijver, wat in geenen deele het geval is, daarop toespelingen te maken in onze kritiek), doch als geestelijke figuur, als kunstenaar, en voegen wij er aan toe: als kunstenaar van zijn tijd. Simson's ontreddering wordt bepaald door de tragische gespletenheid van zijn geestelijk wezen en het is dezelfde tragische gespletenheid, welke ook Querido's giganteske scheppingskracht zoo vaak uit haar evenwicht stoot. Ook Querido is een geweldige, wiens vlammende, oostersche verbeelding alle fantasieën onzer overige schrijvers verre te boven gaat, doch in één ding is hij, de kinderlijke, hun mindere: in zelf-beheersching. Teugelloos raast zijn verbeelding door hel en hemel, door alle landen en alle tijden, door alle taalvormen, door alle stijlsoorten. Zoo is bijvoorbeeld het derde deel der Jordaan met middelnederlandsche woorden doorspekt. Heeft de schrijver deze vrijheid dan niet? In principe ongetwijfeld, doch er zijn grenzen, van goede smaak zoowel als eenvoudig van ‘mogelijkheid’. Querido echter kent krachtens zijn aard deze grenzen niet, hij kent alleen de ‘natuurlijke’ grenzen van rust en uitputting. Voor het overige is ook het onmogelijke bij hem mogelijk.

Zietdaar, in een enkel woord, de bron zijner goede hoedanigheden en gebreken; de oorsprong zoowel van zijn overweldigende rijkdom aan fantasie als van de dikke smakelooze brabbelsaus, waarmede hij de schoonste gedeelten van zijn werk meermalen tot een kwelling maakt. Alle maat-gevoel ontbreekt hem, niet enkel op de hartstochtelijke momenten zijner inspiratie en de verwerking van de toen ontvangen stof - dan zouden ten naaste bij gelijk hebben diegenen, die de beschuldiging van een absoluut gemis aan zelf-kritiek tegen den schrijver hadden ingebracht -, maar hij ontbeert het principieel, van nature; evenzeer als Simson, principieel en van nature, de mogelijkheid tot beteugeling zijner driften ontbeert. Simson, omdat hij was de belichaming van den adamietischen mensch op het moment, dat het licht van den Eeuwige in hem neerslaat (hiermede is zijn wezensgespletenheid eens vooral gekarakterizeerd); Querido, daar hij als kunstenaar van den modernen tijd - deze genomen in den gebruikelijk-geschiedkundigen zin - de metaphysische vrijheid dezer periode (die wij tegenwoordig als congruent leeren zien aan die van den adamietischen mensch) draagt tot in de fijnste vezelen van zijn kunst. En ook dit karakterizeert afdoende de wezensgespetenheid van dezen schrijver; men denke slechts even aan de essentieele beteekenis, welke het formeele element voor de totstandkoming van alle schoonheid heeft.

Nu is de grootheid van Querido, dat hij, gelijk Simson, deze worsteling i n zijn bloed en tegen zijn bloed op zich genomen heeft. Niet natuurlijk, voorzoover het zijn scheppende arbeid op zichzelf betreft, want dan zouden wij hier slechts te maken hebben met een bijzonder krachtig praestatie-vermogen, dat gemeten dient te worden aan de kwantiteit van werk-uren en verbruikt papier, doch voorzoover het de zuiver geestelijke spanning betreft, die in zijn verbeeldingen, zooals zij zich tot litteraire schoonheid hebben gekristalliseerd, tot uiting komt. En deze spanning heeft voor ons, vergelijkende wat wij van dezen auteur onder oogen mochten krijgen, haar toppunt bereikt in dit tweede deel van den Simsoncyclus. Daarin is Simson's lot als met vurige teekenen aan den hemel geschreven van onzen eigen tijd. Legende en historie hebben zich er verweven tot een smartelijk-felle prophetie, waarvan eerst latere geslachten de volle diepte zullen vermogen te peilen.

Wij vragen ons af, wat tegenover dit ‘razend’ wereldleed - want er is geen ander adjectief te vinden, dat tempo en intensiteit van zulk een van-universeele-schuld-bezeten-zijn voor ons gevoel dichter benadert dan dit - beduidt de toomeloosheid zijner uitbeelding? Zou het ons werkelijk onmogelijk zijn, heen te zien door het al te bont en plooirijk gordijn, dat ons zoo vaak de barre schoonheid van deze oud-testamentische episode verhult; bezit onze aandacht zoo weinig magische kracht meer? Zijn wij zelf zoo arm en vleugellam van verbeelding geworden, dat wij niet langer in staat zijn een waarachtig groot schrijver te verstaan mèt de ‘défauts de ses qualités’? Slaan wij, indien wij Dostojewsky anders dan om ‘het verhaaltje’ lezen (wat geen ‘lezen’ maar lectuur-verkrachting is), de ‘lang-ademige’ passages over, of getroosten wij ons een dergelijke moeite alleen bij buitenlandsche auteurs? En nu beschuldige men er ons niet van, dat wij hier de snoodheid begaan Querido te vergelijken met den grooten Rus. Wij denken daar geen oogenblik aan. Wij bezitten niet zooveel vaderlandsche trots als waarop ons onlangs een bekend kriticus vergastte, die onze voortreffelijke dichter Nijhoff met ... Homerus vergeleek. Wij willen er met dit voorbeeld alleen op wijzen, welke consequenties het mee brengt, wanneer wij voor Querido's ‘woordenkraam’ blijven staan en niet door te dringen weten tot de kern van zijn werk, die gedragen wordt door de eeuwige, laatste problematiek van ons mensch-zijn. Het is de tragiek van Querido's kunstenaarschap, dat hij ons deze dingen niet in klare, onvertroebelde schoonheid ver-

[p. 100]

mag te openbaren; maar deze tragiek wortelt dieper dan in den individueelen kunstenaar. Zij draagt het stigma, waarmede onze gansche tijd geteekend is. Wie dit besef heeft, wie de duistere spiegeling onzer dagen zag in dit nimmer tot verheldering komend lot, werd bescheidener in zijn ‘aesthetische’ aanklacht tegen het werk van één der grootste figuren, welke onze huidige letterkunde bezit.

 

R. HOUWINK