Monselet over Stendhal

CHARLES MONSELET vormt het onderwerp van de dissertatie ter verkrijging van den doctorsgraad in de letteren, geschreven door den heer P. Desfeuilles. Hiermede heeft hij de Universiteit van Clermont-Ferrand met één der best gedocumenteerde geschriften over Monselet (1825-1888) en de anecdotische kritiek verrijkt. De goede Monselet, vooral bekend als gastronoom en liefhebber van lichtzinnige boeken, Monselet, de schrijver van: ‘Monsieur de Cupidon’, ‘La Franc-maçonnerie des Femmes’, der ‘Lettres gourmandes’ en van:

[p. 96]

‘Les Vignes du Seigneur’, was, als zijne journalistieke werkzaamheden er hem den tijd toe lieten, één der scherpzinnigste critici. Toen hem door een uitgever werd gevraagd eene voorrede te schrijven bij ‘Armance’ van Stendhal, kweet Monselet zich trouw van zijne taak en gaf eene persoonlijke beoordeeling van den grooten schrijver. Het gedeelte der dissertatie van den heer Desfeuilles, dat over deze kritiek handelt, laten wij hieronder volgen. Het is een bewijs hoeveel strijd Stendhal tot voor kort nog teweegbracht. Dit bewijs is des te sterker, omdat men niet zou verwachten eene dergelijke kritiek in eene voorrede te vinden! Daardoor is deze nog steeds actueel. Aldus Desfeuilles: ‘Monselet, die Stendhal's werken goed kende en b.v. diens ongunstig oordeel aanhaalt over de stad Bourges uit de “Mémoires d'un touriste”, heeft zich nader over dezen schrijver uitgelaten in eene voorrede, welke de uitgever D. Giraud hem in 1853 verzocht te schrijven voor “Armance ou Quelques scènes d'un salon de Paris.” Laat ons dadelijk bekennen, dat Monselet's oordeel de vereerders van Stendhal de wenkbrauwen zal doen fronsen en hen oneerbiedig zal toeschijnen. Monselet zelf zegt erover: “Deze voorrede is in zooverre vreemd en ongewoon, dat Stendhal-Beyle er niet in gespaard wordt.” En hij voegt erbij: “Men ziet ... dat ik niet van halve maatregelen houd.” Monselet komt krachtig in verzet tegen de vogue voor Stendhal, waarop iedereen tegenwoordig verzot schijnt te zijn.’ Ofschoon hij diens groote verdiensten erkent, schroomt hij niet den schrijver van: ‘La Chartreuse de Parme’ met vrijmoedigheid verschillende verwijten te doen. ‘De geestdrift,’ schrijft hij, ‘telt bij ons genoeg blinde volgelingen, waardoor ik het recht heb streng te zijn ten opzichte van iemand met dergelijke waardevolle gaven.’ En de schrijver van: ‘Oubliés et ... Dédaignés’ voegt erbij: ‘Het is trouwens een plicht van den criticus om bij degenen die succes hebben, kritiek uit te oefenen. Ware Stendhal een onbekende, dan zou ik een goed woord voor hem hebben gedaan bij het lezende publiek; nu hij beroemd is, open ik eene discussie over hem.’ Na deze oratorische voorzorg te hebben genomen, wordt de balans opgemaakt van de naar het deficit overhellende winsten verliesrekening.

Als aanhanger der theorieën van Lavater, vindt Monselet in Stendhal's uiterlijk voorkomen de aanvankelijke verklaring van zijn ongunstig oordeel. Geeft het uiterlijk niet den sleutel tot het karakter, waarvan weder iemands talent afhangt? Stendhal was verre van knap: hij zag er uit als een dikke, vulgaire burgerman, die een onbelangrijk handelszaakje drijft. Aan zijn strijd tegen zijn uiterlijk is een deel van zijne wrangheid en van zijne ziekelijke eigenliefde te wijten. Hij droeg een pantser, evenals zijn literaire werk. Hij stelde er een eer in zich buiten iedere partij of vereeniging te houden. Door deze voortdurende afzondering heeft hij iets droogs en bitters gekregen.’ Ziehier overigens eene definitie van Stendhal's karakter: het was ‘spottend, onstuimig, stijf en leugenachtig.’ Hij was zeer aanmatigend op 't gebied van kunst, hartstocht en geest. Zijne boeken over kunst wemelen van paradoxen. Zijne verliefdheden, althans zooals hij die in zijne romans heeft onthuld, zijn droevig of weerzinwekkend. Het schijnt, dat b.v. Julien Sorel uit: ‘Le Rouge et le Noir’ ééne der scheppingen is, die veel aan het leven en de persoon van den schrijver heeft ontleend; het is eene herhaling van Rousseau's ongelukkige jeugd.’

Aangezien de stijl eene weerspiegeling van iemands persoonlijkheid is, oefent Monselet kritiek uit op Stendhal's stijl. Hij toetst dien niet aan de vastgestelde wetten, maar verwijt hem eene soevereine minachting voor de regelen der spraakkunst en een merkbare lust zich los te maken van de gebruikelijke voorschriften, die hij alleen dienstig vindt voor beroepsschrijvers.’ Stendhal stoort zich niet aan het genoegen of den smaak van den lezer; ‘hij zegt wat hij te zeggen heeft en doet dat zooals hij wil. Andere dichtregels houdt hij er niet op na. Maar hij is niet altijd in staat goed te schrijven; dan lijdt zijn stijl eronder; dan gebruikt hij gedrongen zinswendingen, plotseling afbrekende zinnen, een laag-bij-den-grondschen stijl, hetgeen hij dan ongekunsteldheid noemt.’

Een eind verder voegt Monselet erbij: ‘Stendhal's waarde als literair schrijver kan men in verschillende opzichten betwisten: 1o wegens zijne mishandeling der taal; 2o wegens de uiterste schaarschheid der beeldspraak. Hij zou zich onteerd achten door eene te zeer in het oog vallende vergelijking, die onwillekeurig uit zijne pen ware gevloeid.’ Zijn stijl is even vlak als de landstreek Beauce. Monselet vindt zijn stijl bovendien ‘klein, oppervlakkig, afkeerig van iedere versiering.’ Hij vergelijkt die met Gorki's stijl en vindt hem soms ‘kwetsend door te groote nauwkeurigheid.’ Die nauwkeurigheid ergert hem. ‘Armance’ is een merkwaardige roman,’ schrijft hij, ‘maar te zeer doorwerkt; het is alsof men eene Amerikaansche kokosnoot met een slecht, bot mes zou trachten uit te hollen ...’ Zijn stijl is ijskoud; het is de stijl van iemand, wien iedere gemoedsuiting onmogelijk is, van iemand met een gesloten karakter, die van spot houdt. Zelfs in de eerste bladzijden van ‘Le Rouge et le Noir’, de meest verliefde, die hij ooit geschreven heeft, gevoelt men,

[p. 97]

dat hij zich herinnert tranen te hebben gestort, maar dat hij daartoe nu niet meer in staat zou zijn. Van uitroepteekens heeft hij een afkeer. Monselet vervolgt: ‘Stendhal's geest is van bijzonderen aard; het is geen Fransche geest meer, maar ook nog geen Italiaansche.’ Sommige woordspelingen, welke hem worden toegeschreven, zou men van eene microscopische geestigheid kunnen noemen, ‘van de slechtst mogelijke soort, vooral in een land, dat er eene eer in stelt een Voltaire, een Rivarol, een Chamfort te hebben voortgebracht, want de eerste voorwaarde van geest is duidelijkheid.’ Toch erkent Monselet Stendhal's verdiensten. ‘De waardeering, welke hem tegenwoordig ten deel valt, is te meer verdiend, daar ze zoo laat komt; ze zal er des te duurzamer door zijn. Het is een geluk, dat men het publiek er somtijds toe dwingt belang te stellen in die alleenstaande figuren, in die onrustige, analyseerende geesten, die den algemeenen bijval hebben versmaad en hun geheele tijdvak hebben veroordeeld.’ Iets verder zegt Monselet: ‘Stendhal bezit ontegenzeggelijk een verfijnd instinkt, dat hem nooit verlaat, dat hem de grofheid van Scribe's stukken doet opmerken. Maar hetgeen Stendhal's werkelijke superioriteit vormt, is zijne volmaakte levenskunst. Hij heeft meer gezien, meer gereisd en meer ondervonden buiten de letterkunde om dan de meeste schrijvers. Al bleef hij steeds vóór alles schrijver en een vruchtbaar schrijver, toch heeft hij levendig belang gesteld in tal van andere dingen dan alleen die, welke zijne kunst betroffen, hetgeen deze echter ten goede kwam. Het is één der hoofdzaken, merkt Monselet zeer juist op, te vergeten, dat men schrijver is om alleen te denken en te leven als een mensch.’ Na op de begrensdheid van den Parijschen horizon te hebben gewezen, raadt Monselet zijn collega's aan zooveel mogelijk te reizen om nieuwe indrukken op te doen. Hij vergelijkt Stendhal met Balzac wegens zijne algemeene belangstelling en zijn juist begrip van concrete quaesties.

Tenslotte verbaast men er zich over, dat de voorrede van den bekwamen geleerde en bibliophiel Monselet zoo onvolledig is ten opzichte van het boek, waaraan deze meer in het bijzonder was gewijd, n.l. aan ‘Armance’. Het is eerder een heftige aanval op Stendhal geworden. Niettegenstaande vrij juiste bijkomstige opmerkingen, een zekere glans en vuur in zijne kritiek, betoont Monselet een te opvallend ‘parti-pris’ en een te opzettelijk paradoxalen geest om eene ernstige weerlegging waardig te zijn.’