New York
door Paul Morand

DE heer Paul Morand heeft een boek geschreven. De titel luidt ‘New-York’ en Flammarion is de uitgever. Het kost 12 francs. Dat is niet veel, maar toch iets te veel. Men zal het echter lezen. Want men leest gaarne over Amerika en over New-York, als men er maar zeker van is, dat het boek, dat men in handen heeft, dat eigenaardige land bespreken zal, zooals men meent, dat het is en niet zooals het werkelijk is. Dat is het oude en welbekende excuus van de gewezen hondenscheerders, vuilnis-kar-koetsiers en onderbroekfabrikanten, die thans als Hollywood-magnaten wijd en zijd geëerd worden.

‘Ah wat? Zal je me daar die minse gaan geefe wat goed is? Kom jonge, wees niet zoo mesjogge. Dat begrijpe ze toch niet. Geef ze wat ze denke dat echt is en ze zijn gelukkig en make je raik. Geef ze wat echt is en wat doe je? Na 't armehuis ga je. En as je daar eenmaal ben hoe kom je d'r weer uit? Nee hoor, geef het ze maar zooals ze denke dat het d'r uit ziet, maar pas op, dat je ze het nooit geef zooas het d'r heusch uitziet.’

Welnu, uit dat edele oogpunt bezien is het werk des heeren Morand een Chef d'Oeuvre zonder weerga. Het zal de verwarring, die alreeds bestaat op het gebied van Amerika nog iets meer ingewikkeld en uitgebreid maken. Want het doet alles om de reeds gevestigde reputatie van den heer Paul Morand als geestige Franschman (en zijn niet alle Fransche schrijvers van nature geestig?) nog iets gevestigder te maken, maar of de aandachtige lezer daardoor nu iets meer zal be-

[p. 83]

grijpen van New-York (en dat is niet alleen finantieel maar ook geestelijk gesproken, ten minste 80 percent van Amerika) is iets wat ik betwijfelen moet.

Laat ik hier dadelijk bijvoegen, dat ik een diep respekt heb voor het soort talent, dat God den Heere behaagd heeft (ja, we lezen hier Honingdroppels, Scheurkalender voor het Gereformeerde Gezin) in het harte des heeren Paul Morand te leggen. Het is niet alleen een aangenaam talent voor den bezitter, maar ook tot op zekere hoogte een uiterst nuttig talent. De heer Paul Morand is een voortreffelijk amateur-cineast. (Dat is hoop ik het woord maar ik scheer mij tegenwoordig zelf en lees de Rotterdammer niet meer).

De heer Morand heeft een buitengewoon scherp gestelde lens in zijn oog en zijn hersenen zijn in staat zes honderd kleine negatiefjes per minuut op te nemen. Bovendien is zijn fotografisch apparaat van een dergelijke gevoeligheid, dat de gelukkige bezitter in staat is opnamen te maken ook dan, wanneer gewone kodakjes en brownies er niets van terecht zouden brengen. Het kan zoo gek niet loopen of wat Morand gekiekt heeft, dat kan met een pietsje retouchage en misschien een kleine vergrooting toch altijd nog wel in een prentje omgetooverd worden, dat men met genoegen bekijkt en dat het op den buitenkant van een weekblad heel aardig doet. Als men het nu daarbij maar zou willen laten, dan was de zaak heelemaal niet erg. Mijn hemel, er moeten menschen zijn, die dat soort werk verrichten en laten wij er dankbaar voor zijn, dat zij bestaan. Anders moesten wij het zelf doen en dat zou vervelend zijn. Maar de zaak wordt weer anders, als men des heeren Morand's opera eenigerlei politieke belangrijkheid gaat geven, die met des meesters talent al heel weinig verband houdt. Dat helaas, is niet alleen iets, dat ik onder de onmogelijke mogelijkheden van onzen eigenaardigen tijd zou willen opsommen, maar het is een feit, waarvan het brave Holland zeer spoedig de onaangename resultaten zal gevoelen.

Vroeger was het de Brave Michel die altijd de klappen kreeg. Michel heeft van zich af leeren bijten en nu speelt de Hollandsche Leeuw in zijn nette en fatsoendelijke tuintje de rol, die tot voor eenige jaren door zijn oostelijken buurman met zulk succes vervuld werd.

Dat dit eigen schuld is, dat de Officieele Eereslippendragers, die dit land bestieren er door hun onhandigheid en volkomen wereld-vreemdheid op alle mogelijke wijzen zelve toe bijdragen, dat is iets, dat we er dezen keer maar buiten zullen laten. Het is al zoo dikwijls en zoo veel beter gezegd dan ik het zou kunnen zeggen, dat we

illustratie
Photo Henri Manuel
PAUL MORAND


dat chapiter maar liever over zullen slaan. De doodgewone Hollander gelooft nog steeds dat goede wijn geen sier behoeft. Het kan waar zijn, maar gezien de advertenties, die ik eiken dag van specialisten in Bourgonje, Champagne en diverse porto's and sherry's mag ontvangen, kan ik mij niet goed voorstellen, hoe deze wijsheid uit het Gilde der Wijnvermengers gesproten is. Het spreekwoordje zelf is een van die ongelukzalige dooddoeners, waarmede het volksgeweten in vroegere eeuwen zich in slaap placht te sussen en op internationaal gebied is het meer dan gevaarlijk. Want het heeft het in dit onderhavige geval mogelijk gemaakt, dat onze beminnelijke buren bezuiden de broodjes-met-ham-kaas-entong-isotherm ons alle eer, faam en deugd verbonden aan het stichten van het Nieuw-Nederlandsche gemeenebest niet alleen ontstolen hebben, maar dat zij met die ontfutselde veeren veilig pronken kunnen, alsof zij dezelven van Moeder Natuur bij de geboorte meegekregen hadden.

Aangezien we nu na den oorlog in een periode leven, waarin alles wat van Gallischen oorsprong is (y compris l'Italie et l'Espagne en de voortreffelijke ‘cultuurstaat’ Roemenië) als stichters en redders van de beschaving moet worden verheerlijkt en alles wat van Noordelijke afkomst is, als een soortement Barbaren aan de kaak moet worden gesteld, doen allen, die Fransch zijn of Fransch schrijven of spreken (of denken dat zij dit schrijven en spreken), mee aan deze schoone propaganda voor de Heilige Zaak der oude Franken.

Hoe ongerijmd en ongeloofelijk het nu ook klinken moge, dit rolprentje van den heer Morand werd onmiddellijk in den dienst gesteld van hetzelfde edele doel, en werd weer eens voor de

[p. 84]

zooveelste keer gebruikt om der wereld kond te doen ‘gratez l'Univers et vous trouverez notre Sauce Tartare’.

Het zou onbillijk zijn van den heer Morand een diepere kennis van de Geschiedenis van Amerika te verwachten. In de gewone, alledaagsche film wordt er ook vrij ruw met die oude Muze rond gesprongen en wanneer Hollywood er zich rustig bij neerlegt, wanneer Mary Fairbanks, née Pickford zegt: ‘ja, maar als ik Gretchen speel, dan kunnen we toch best in de laatste acte Faust met zijn aanstaande laten trouwen en hem een baantje als gemeente-geneesheer aan het hospitaal van Mephistophelesville bezorgen’, dan kan en moet men ook niet verwachten, dat dit boekske de geschiedkundige feiten die betrekking hebben op de ontwikkeling van de stad New-York in een ander daglicht zou stellen.

Maar er is een heel klein ‘maartje’ bij. Ik zal de laatste zijn om over een verkeerde datum te tuimelen of over een onbenullige detail-schildering te vallen, aangezien zelfs de allergeleerdste geleserden zich aan kleine vergissingen van dien aard schuldig maken. Het wordt echter iets anders als ik in een boek lees dat ‘Jan de Zwijger, stadhouder van Utrecht in het jaar 1710 in Delfzijl door Balthasar Moucheron met een gasbom vermoord is.’ Dan zeg ik: ‘die meneer had er toch wel eventjes de kleine Larousse op kunnen naslaan.’ En wanneer dat feit dan verder gebruikt wordt om het strijkje de Marseillaise en de Brabançonne te laten spelen (ontzettend applaus en veertig bloemstukken worden haastiglijk aangedragen, de Minister van Onderwijs verschijnt op het tooneel en te midden van rood, wit en blauw Bengaalsch vuur wordt de schrijver van het stuk tot Commandeur van het Eere Legioen benoemd en omhelsd) dan krijgt men helaas zoo'n klein beetje het gevoel, dat men bij een voorstelling is, die door de een of andere groep ‘belanghebbende partijen’ in elkaar gezet is voor een doel dat voor de buitenwacht niet heelemaal duidelijk kan zijn. En wanneer men deze gelegenheid zelfs aangrijpt om nog eens te klagen over de boterham (toch werkelijk netjes van boter en kaas voorzien) die men een tiental jaren geleden in deze kille en koude en vervelende en saaie polderlandschappen uit welgezinde handen mocht ontvangen, dan vraagt men zich af, waarom dit alles eigenlijk geschreven werd?

Waarschijnlijk omdat dit soort cinematographisch literair gedoe populair is en goed betaald wordt. Dat op zich zelfs is geenszins verwerpelijk. Een schrijver moet óók leven en als hij geen tafelschuimer is, dan houdt hij er van zijn eigen potje te vullen met grauwe erwten, waarvoor hij uit eigen beurs betaald heeft. Maar er zijn zekere grenzen. Het is zeer moeilijk aan te geven waasr deze precies loopen. Er staan geen zwarte en witte paaltjes op en er loopen geen gendarmes rond met steken op en geladen geweren onder den arm. Desniettegenstaande zulke grenzen bestaan. Het spijt mij te moeten vaststellen, dat niemand minder respect toont voor deze onzichtbare ‘limieten’ dan dezelfde volkeren van Romaansche afkomst, die het hardst schreeuwen over de ‘heilige rechten’ van hun werkelijke of vermeende stamlanden. Het is alles zeer vermakelijk, mijne goede vrienden, zeer vermakelijk, maar op den langen duur gaat het ietwat vervelen. Dan komt de onvermijdelijke reactie en de lezende gemeente gaat het eens met wat anders probeeren.

De doorsneedsche Hollander, geplaagd door zijn gevoel van ‘inferioriteit’ (hem netjes door school en kerk ingeprent) zal misschien de laatste zijn om dit goede voorbeeld te volgen. Zijn overgrootvader kuste onderdanigst de bemodderde schoen van den Corsikaanschen condottiere, die hem zijn duiten en zijn land en zijn kinderen afnam (en daarvoor als een Goddelijk en Onoverwinbaar wezen vereerd werd) en het is moeilijk met een dergelijke voorvaderlijke gewoonte te breken. Maar ik begin te vermoeden, dat er onder alle gestoethaspel en geknoei van politiseerende en dogmatiseerende poorters heen toch een vrij frissche geest onder de jongere inboorlingen van ons Laagveen aan het verrijzen is, waarvan voor de goede toekomst zeer goede dingen te hopen zijn. Dezulken beveel ik dit boekske van den heer Morand aan om hen te laten zien, hoe men dergelijke dingen niet moet doen, en om zich André Siegfried's werk aan te schaffen om te zien, hoe men het wel moet doen.

In deze wereld is er veel dat verkeerd is, maar tot nu toe is het nog steeds mogelijk geweest om de waarheid op geestige wijze voor te dragen, terwijl men den geest op waardige wijze door zijn schrifturen liet schitteren. De profeet van de nieuwe Gallische school aan wien deze woorden gewijd zijn, heeft noch het een noch het ander gedaan. Reden waarom ik hem een geweldig succes in zijn vaderland en deszelfs vazal-staten durf voorspellen. Maar daarbuiten ... neen, daarbuiten zal het niet gaan. Een feit waarover ik overigens geen tranen zal storten. Er is genoeg in deze wereld om over te huilen wat meer de moeite waard is dan een handig en volkomen oppervlakkig volumetje van een over-het-paardgetilde Fransche meneer, die een boekje geschreven heeft, dat 12 francs kost en dat er 3 waard is.

HENDRIK WILLEM VAN LOON

Veere, Maart 1930.