[p. 81]

Marcel Ormoy
door Jacques Delmond

BESTAAT er poëzie, die wetten tot uitdrukking weet te brengen? Een dichter is daarvoor een te gecompliceerd wezen. Op de meest onverwachte oogenblikken stelt hij zich regelrecht in verbinding met het heelal en uit een chaos van vormen en gevoelens weet hij een ordelijk geheel te scheppen, dat hem een oogenblik bevredigt. Als hij zich het meest ontmoedigd gevoelt, als de kloof tusschen de materieele wereld en zijne gedachten het diepst is, tracht hij zijn hart uit te storten en de aanzwevende herinneringen vast te leggen.

Zoodat de poëzie, meer dan eenig ander geschrift, een gevoel van malaise, van onevenwichtigheid, een gemis aan aanpassingsvermogen tracht uit te drukken. De verschillende rhythmen, het aantal versregels, de gestrengste prosodie, al deze ‘onwrikbare wetten,’ zijn slechts een middel om de meest fantastische hersenschimmen in een aantrekkelijken vorm te gieten, waarna de dichter eene tijdelijke rust geniet.

Alles wat deze harmonie helpt bevorderen, draagt er de sporen van. De dichter zoekt haar in de wisselvalligheden des levens, welke hij beurtelings vereert en verfoeit. Hij moet er bij het dichten meestal rekening mee houden en kan die bijna nooit geheel te niet doen. Toch zegt eene innerlijke stem hem, dat hij hierdoor toch vindt, wat hij zoekt en dat wellicht een onderdeel van dezen strijd hem in staat stelt het absolute te benaderen. Misschien is een enkele toevallige indruk vatbaar voor omzetting in dichtmaat.

De bekoring van deze gemoedsbewegingen is, dat ze zoo willekeurig en verrassend zijn. Ze zijn eene afspiegeling van de natuur, zoowel als van ons hart, waarin alles grillig en verbazingwekkend is, waar het goede onvermijdelijk het kwade met zich voert en omgekeerd, waar de uitgezogen bloemen honig opleveren, waar op leed vertroosting volgt.

De dichter volgt het wisselvallige lot, zijn hart en de natuur. Maar al volgt hij een innerlijken drang, toch laat hij er zich niet door beheerschen; hij strijdt onafgebroken tegen zijne hartstochten en tegen elke wanordelijkheid; dank zij al zijne geestkracht bereikt hij de zoozeer begeerde, schoone evenwichtigheid.

De ironie is één van zijne hulpmiddelen en wordt in Ormoy's handen vaak een wapen, dat hij tegen zichzelf richt. Stond hij op het punt eene vertrouwelijke mededeeling te doen, dan verstoorde de ironie dadelijk zijne droomerige stemming. Zijne melancholie vond voedsel in de vele kleine teleurstellingen, door de liefde veroorzaakt. Een groot aantal factoren, oogenschijnlijk van geringe beteekenis, beïnvloedde zijne belangrijkste besluiten. Hij schiep er een boosaardig genoegen in te bewijzen hoe dikwijls kleine oorzaken groote verwoestingen kunnen aanrichten. Op zoo'n oogenblik kan een eenigszins gezwollen, ondeugend bijvoeglijk naamwoord, dat zijne bedoelingen weergaf, hem geestelijk schadeloos stellen:

 
‘II fait si beau! J'ai du chagrin.
 
Je rêve d'aventures.
[p. 82]
 
Et d'exalter en des verdures
 
Notre amour perégrin.’

Maar het was slechts voorgewende koelbloedigheid, want al verzekerde hij:

 
‘Votre jeunesse impitoyable
 
Moquerait mon chagrin
 
Mais je porte d'un front serein
 
Le souci qui m'accable ...’,

dan weer liet hij zich opeens gaan en riep uit:

 
‘Ah! d'un amour qui vous encombre
 
Si vous pouviez avoir pitié,
 
Les ruines de notre amitié
 
Feraient encore un beau décombre.’15

Eene volmaakt beheerschte kunstuiting, verrassend door hare juistheid en kracht, dwong den dichter tot eene steeds toenemende bondigheid:

 
‘Contre ce coeur qui te consacre
 
Sa plus haute vertu,
 
Quelle vengeance poursuis-tu?
 
Et quel obscur massacre?’16

De techniek van Ormoy's kunst had veel aan Toulet te danken, maar ook alleen de techniek. Bijzonder onrechtvaardig vind ik dan ook het verwijt, dat Ormoy hem zou hebben nagebootst. Hij bewijst duidelijk, dat hij zelf eene persoonlijkheid is en dat hij zich geheel los weet te maken van een zoo aantrekkelijk voorganger, die hem daarenboven sterk zou hebben belemmerd in zijne eigen ontwikkeling. Men heeft hem dit misschien verweten naar aanleiding van ‘Le Tombeau de Toulet’ uit ‘Le Visage lnconnu17 maar na ‘Carrefours18, (een zinrijke titel), ‘Stèle pour un jeune poète19 en ‘Poèmes pour des Fantômes20 te hebben gelezen, zal men zien hoe ongegrond een dergelijk verwijt is.

 
‘On s'en irait de par le monde
 
Avec ce chagrin lourd au coeur,
 
Cette fièvre, ce goût de cendre,
 
Ces yeux qui ne savent plus voir.
 
 
 
Tout droit, au hasard, sans prétendre
 
A d'autre but que d'être ailleurs,
 
On s'en irait de par le monde
 
A la recherche du bonheur ...
 
 
 
... Un jour, il y aurait, terrible
 
Ou tendre, attirante, la mer.
 
On se coucherait sur le sable
 
Comme en l'attente de la mort.
 
 
 
Il y aurait en nous un calme
 
Ingénu, la bonne amitié
 
Des choses qui sont toutes simples.
 
Et peut-être l'oubli viendrait.’

Ik kom helaas plaats te kort om in Ormoy's boeken de ontwikkeling zijner poëzie aan te toonen, waarvan eene bijzondere ontroering uitgaat door den angst om ‘dupe’ te worden. Een vers als: ‘Amour, je voudrais vivre et te subir encor?!’ bewijst, dat hij ons nog tal van verrassingen zal bereiden. Ormoy, die in 1891 werd geboren en kort geleden den ‘prix Mendès’ ontving, zou de volgende melancholieke uitlatingen van Jean Pellerin ten volle onderschrijven:

‘Carco en ik zijn niet meer de onbezorgde kinderen, die alleen voor hun genoegen verzen maakten. Wij houden nog, evenals vroeger, maar met eene diepgaander, inniger liefde, van de goddelijke dichtkunst, waarin men genezing kan vinden voor alle kwalen ...’

15‘Le Coeur lourd’ (Au Divan, 1926).
16‘Le Visage retrouvé’ (L'Ermitage, 1927).
17Garnier, 1925.
18Divan, 1927.
19L'Ermitage, 1928.
20Le Pigeonnier, 1928.