Boekenschouw

Johan de Meester, Eva. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1929.

Een klein heldendicht van de leelijke vrouw heeft men deze roman genoemd. En terecht. Wie het werk van de Meester kent, zal er met vreugde naar grijpen; wie het niet kent en van zins is geen halt te maken voor de eigenaardigheden van des schrijvers stijl, die trouwens wel eens wat overdreven zijn voorgesteld, zal niet uitkomen zonder een groote bewondering voor het élan en daarnaast de immer beheerschte ontroeringskracht, waarmede dit boek werd geschreven.

R.H.

Ina Boudier Bakker, Tooverlantaarn. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Geen jaartal.

De zes in dit bundeltje bijeengebrachte novellen openen geen nieuwe perspectieven op de ontwikkelingsgang van het talent van deze schrijfster. Het z.g. Armoedeprobleem heeft nog altijd haar grootste belangstelling. Ontegenzeggelijk blijft Ina Boudier Bakker's proza zich zelf in kwaliteit gelijk, toch meenen wij het te mogen betreuren, dat naar de innerlijke zijde haar talent zoo weinig groei-kracht meer vertoont. Niettemin: een stukje als ‘De Schildpad’, destijds in ‘Nu’ verschenen, doet ons ten haren opzichte nog steeds vervuld zijn van verwachtingen.

R.H.

E. du Perron, Bij gebrek aan ernst. - Brussel en Maastricht, A.A.M. Stols 1928.

BIJ het lezen van dezen novellenbundel wordt men, in overeenstemming met den titel, allereerst getroffen door twee negatieve kwaliteiten, waardoor de schrijver wellicht bewust of onbewust zijn ‘houding’, als men dat zoo noemen wil, te kennen geeft. Ten eerste treft men hierin geen philosopheerende, opstandige of droomerige boeren, visschers, kinderen, arbeiders of huisvaders aan. Ten tweede is de stijl sober, zonder die kunsttermen, welke het Hollandsch literair product ook heden ten dage nog voor een normaal mensch zoo onverstaanbaar maken.

Vooral de kindercultus is in ons land tot in alle lagen der bevolking doorgedrongen, van den kleinen Johannes tot Merijntje met volgelingen hebben we nu reeds het kind in al zijn heerlijkheid moeten bewonderen, (want het was steeds bewonderend, al moet men ter wille van die tegenstelling, die de charme zoozeer verhoogt zoo nu en dan een slechte eigenschap releveeren), en het getuigt van slechten smaak en van een liefdeloos hart, indien men zich daartegen verzet. Ook visschers, boeren en arbeiders zijn onaantastbare lieden, die met recht aanspraak maken op onze volle sympathie. De gemiddelde Hollander is immers reeds lang tot de conclusie gekomen, dat een arbeider geen arbeider tout court is, maar een man onder wiens bij voorkeur ruw of versleten boezeroen steeds weer datzelfde menschelijke hart klopt, dat de bron is van onze edelste gevoelens. Volgt dan den boer, die niet zoo lomp is als hij er wel uitziet, die er vooral op bedacht is, dat de vogeltjes en bloemetjes aan den weg scheppingen zijn van den Heer, evenals de tarwe, die hij verbouwt of de koeien, die hij melkt. De visscher, die slechts de wijde horizon kent, is al even interessant als de rest. En ten slotte vindt ieder Hollander zichzelf terug in den ‘kleinen man met zijn burgerpakje an’.

Al deze menschen, die met devotie, naar de Hollandsche radio-muziek luisteren (vooral die op Kerstmis), die alleen naar revues gaan, waarbij ze ook hun kinderen mee kunnen nemen, die slechts de door den staat goedgekeurde films gaan zien en een afkeer hebben van alles wat niet ‘geestelijk hoogstaand’ is in den meest burgerlijken zin van het woord; al die menschen zullen het werk van du Perron uit het diepst van hun hart verfoeien, zonder dat ze zich wellicht kunnen verklaren waarom.

Onze voorvaderen waren eens zeeroovers, de vrouwen van deze zeeroovers waren degelijke huismoeders. Men heeft mij eens willen bewijzen, dat de degeneratie der Hollanders haar oorzaak vond in de mentaliteit der Hollandsche vrouw. Maar ook in onze ‘Gouden Eeuw’ (dit blijft onder ons) verdiende onze kortzichtigheid spreekwoordelijk te zijn, wij hebben dus helaas niemand iets te verwijten. Door het ‘alles begrijpen is alles vergeven’-systeem, door de verdraagzaamheid, die roemrijke eigenschap, die niets anders beteekende dan de strijd met gesloten vizier, zijn onze gebaren te voorzichtig geworden. Er zijn lieden, die zich over de mentaliteit der menschen om zich heen ergeren, ze zijn te zwak in aantal (het getal speelt in onzen tijd immers zoo'n groote rol) om in verzet te kunnen komen. Daar zij dus niet met een druk op den knop (hun energie is te kostbaar, d.w.z. hun te veel waard om die te verspillen voor een verloren zaak) de wereld kunnen veranderen, komen ze eerst tot een gematigd verzet en daarna wellicht tot de houding: Gebrek aan Ernst, indien ze eenigen zin voor humor hebben. Een zekere geleerde, laten wij hem Freud noemen, heeft eens beweerd, dat een dief slechts gepakt wordt als hij dat zelf juist graag wilde. Diepzinnige psychologen zullen in deze conclusie de overwinning behalen: zij hebben n.l. aangetoond dat du Perron's houding in zijn ‘Gebrek aan Ernst’ voortspruit uit een teveel aan ernst en zij zullen wel gelijk hebben. Het is echter zeer de vraag of du Perron's kunst, die dan weliswaar minder vaderlandsch zou zijn dan de aanbidding van het burgerdom, maar toch ‘bodenständig’ genoemd zou kunnen worden niet een betere kwalificatie verdient. De figuren in zijn novellen hebben een zeer bepaalden leeftijd en zijn door hun leeftijd sterker gekarakteriseerd dan door hun nationaliteit. De ondergrond van het ‘Gebrek aan Ernst’ moge dan nationaal

[p. 48]

(of liever een reactie tegen eenige specifiek nationale eigenschappen) zijn, de bovenbouw is zeer zeker cosmopolitisch getint. De humor, de ironie is zeker on-Hollandsch, behalve misschien bij ‘De derde Nameno’, waar ze ontaardt in een persiflage, die eenigszins gewild aandoet. Ten slotte zijn begrippen als liefde, eer enz. enz. geen dingen waar men ongestraft op deze wijze mee kan spotten, al weet men dan ook, dat men bij het uitspreken van zulke woorden geen muis bij zijn staart heeft gepakt. Anders is het bij de twee eerste novellen, n.l. ‘Het roerend bezit’ en ‘Claudia’ waarbij de ironie en de karakteruitbeelding elkaar in evenwicht houden en die dan ook als geheel genomen het best geslaagd mogen heeten. ‘Een tusschen vijf’ is veel minder en hoort eigenlijk niet in dezen bundel thuis. In ‘Zittingen voor een damesportret’ en ‘Een bloempje aan het eind’ is de ironie op den achtergrond gedrongen en zijn de handelende personen sterker ontleed. Ook in ‘Nameno's terugkeer’ is dit eenigszins het geval. Opvallend is het verschijnsel, dat men, deze verhalen lezende, steeds den indruk krijgt van zich bewegende figuren, terwijl juist aan de gedachten dezer menschen vele bladzijden zijn gewijd. Sterker is dit nog het geval bij ‘Ieder zijn kwelling’, een blijkbaar geheel synthetisch verhaal, grootendeels uit dagboekfragmenten bestaande, waarbij de hoofdpersonen tot gecompliceerde marionnetten zijn vervormd. Dit is des te opmerkelijker, daar du Perron ons immers in zijn verhalen in kennis brengt met de relativiteit van door ons overigens zoozeer gewaardeerde gevoelens. In de romantische periode waarin de held held en de verrader eenvoudig verrader was en niets meer of minder, was het niet te verwonderen, dat deze eruit zagen als de welbekende trekpoppetjes, die van voren en achteren weliswaar hoogst natuurgetrouw beschilderd maar slechts een halve centimeter dik waren. De figuren van du Perron hebben meer volume, maar doen toch eenigszins aan (behalve dan in Claudia en Het roerend bezit) als personificaties, niet van ideeën (het zou heel verkeerd zijn in sommigen Uebermenschen in den dop te willen zien) maar van menschen. Men krijgt sterk den indruk, dat vooral de jonge mannen zichzelf zien handelen en hun handelingen steeds met critisch of welwillend oog gadeslaan. Van extract, schaduw, schim of geest kan men hier niet spreken omdat ze daarvoor weer te sterk leven; hoogstens in ‘Ieder zijn kwelling’, wat er zich dan ook toe leent, en waarin de schrijver de figuur van Gideon zelfs tot een hevig doorzichtig mannetje maakt.

Indien men het gevoel zou krijgen, dat du Perron een soort apostel of volksmenner is, die het goede of slechte in de menschen wil, of in ieder geval iets met hen voorheeft, dan zou men hem onrecht aandoen. ‘Bij Gebrek aan Ernst’ brengt echter in zijn secundaire werking zeker een verfrissching aan menschen die nog trachten zonder brandend oog en knarsende tanden, of zonder bleeke wangen en klamme handen of zonder te kalme gebaren en zelfbewuste vooringenomenheid door het leven te gaan.

 

R. BLIJSTRA

 

N.B. Intusschen verscheen van denzelfden schrijver bij A.A.M. Stols een bundel verhalen, ‘Nutteloos Verzet’, dat tot een der beste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde in de laatste jaren gerekend mag worden. ‘Bij Gebrek aan Ernst’ verhoudt zich tot ‘Nutteloos Verzet’ als het talentvolle doch leelijke jonge eendje tot de zwaan (een jonge, weliswaar, maar reeds één met krachtigen vleugelslag).

Jac. Urlus, Mijn Loopbaan. - Amsterdam, N.V. van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij.

De bekende uitdrukking, dat niemand een held is voor zijn ‘valet de chambre’ betreft een intimiteit, waaraan de nieuwsgierigheid van de huisnaaister of de werkvrouw raakt. De buitenwereld heeft echter niets te maken met de aangelegenheden, die de kamerdienaar dagelijks met den held heeft uit te staan. De memoires van zulke kamerdienaren behooren dan ook thuis onder wat men met het genre stuiversroman aangeeft. Men weet waarlijk wel, dat iedere held zijn gebreken heeft. Die gebreken behoeven niet te worden geëtaleerd, daar zij van de hoofdzaak, het heldhaftige, af leiden.

Om dezelfde redenen is het jammer dat Urlus er toe over is gegaan zijn memoires te schrijven. Men zous de mentaliteit van den schrijver peurende uit die herinneringen allicht tot grooten twijfel komen, of Urlus waarlijk wel zulk een goddelijk kunstenaar is, als men hem hoorende zingen zou zeggen. Doch wie hem gehoord en gezien heeft in zijn wijd uiteenliggend genre van Evangelist, Wagnerzanger, Liederzanger, Mahlervertolker enz. heeft de geweldigste ontroeringen ondergaan, die de Toonkunst geven kan en hij opene dan nimmer het boek, waarin die held van zijn loopbaan vertelt, want de vraag zou bij hem op kunnen komen: hoe kan een zoo platte, materialistische, naar geld dorstende ziel zulke ‘himmliche Töne’ aanslaan.

Hier ligt een onnaspeurbare tegenstrijdigheid tusschen stem en ziel. Hier is het schoonste instrument de menschelijke stem in goddelijke volmaaktheid gelegd naast wat men in het algemeen een kruideniersziel pleegt te noemen. Diep is het te betreuren, dat deze levensgeschiedenis op deze wijze door den zanger zelf is te boek gesteld. Hoeveel schooner ware het sprookje gebleven, dat een eenvoudige Utrechtsche smidsjongen opgroeide tot een betooverende Siegfried.

Nog daargelaten de slechte schrijftrant, het gebrek aan uitbeeldingsvermogen, men raakt verwonderd over het ontbreken van iedere kunstzinnige beschouwing, iedere artistieke gedachte, analyseerende meening over personen of kunstwerken. Men vindt niets dan een getrouwelijk verslag van contracten en gages, ruzietjes, koppigheden en hier en daar een anecdotetje als humoristische Einlage, terwijl het relaas van de bezoeken aan Bayreuth een sarcasme verraadt, dat niet in overeenstemming is met de eerbied, die een zoo groot Wagnervertolker voor die bedevaartplaats had moeten bezitten. Had hij critiek op Bayreuth willen uitoefenen, dan had Urlus daaraan een aparte beschouwing moeten wijden, hij had de ietwat snobistische sfeer desnoods kunnen hekelen, doch zijn gewilde ridiculiseering van Siegfried Wagner, die hem steeds als ‘Urluschen’ aansprak en zijn aan achterklap herinnerende verhaaltrant van zijn bezoeken aan ‘Wahnfried’ of zijn ontmoetingen met andere medewerkers zijn een zoo groot Parsifalvertolker niet waardig.

Als zanger zal Urlus nog vele jaren in herinnering blijven en laat ons hopen nog vele jaren in de gelegenheid stellen de aandoeningen te verwerven, die eenmaal tot schoone herinneringen worden, doch het relaas van zijn loopbaan moge hem dienen om nog vele malen het vuur aan te stoken waarmee hij zijn Nothung moet smeden.

R. EVENTS