[p. 49]

Tijdschriftenschouw

VAN het nieuwe, tweemaandelijksche tijdschrift LEIDING onder redactie van Mr. P.N. van Eyck, prof. dr. C. Gerretson en prof. dr. P. Geyl verscheen de eerste aflevering, die opent met een ‘Inleiding’, waarin de leiders hun leidend standpunt bepalen. In den aanhef leest men:

‘De geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden.’ Aldus, in zijn Leven van Jan Veth, professor Huizinga. Onze erkenning, dat de in deze woorden opgesloten kenschets van ons hedendaagsch volksleven juist is, onze afwijzing van het uit haar getrokken besluit, verklaren, waarom wij de oprichting van een nieuw tijdschrift noodzakelijk, voor dat tijdschrift de naam van Leiding gerechtvaardigd achten.

Verderop leest men, dat dit tijdschrift beoogt de houding van De Gids te bestrijden, verwijzende naar de bovenaangehaalde woorden van prof. Huizinga, die ‘uit vrees dat verzet tegen de heerschende lijdelijkheid zijn tijdschrift te gronde zou richten, zonder weerstand zelfs de mogelijkheid eener gekozen voeding van de geest ontkent, van iedere “actieve” op voeding als in deze tijd niet langer bestaanbaar onbevangen-berustend afstand doet. Nu De Gids, bij monde van een zijner begaafdste en gewaardeerdste redacteurs de in die naam gestelde en aanvaarde taak: actieve keuze en actieve leiding, aldus uitdrukkelijk verzaakt heeft, meenen wij, dat voor een tijdschrift, dat aan het geloof in de mogelijkheid en noodzakelijkheid van leiding juist in deze tijd zijn ontstaan dankt, geen andere naam zoo passend is als die dat geloof onmiddellijk uitdrukt: de naam van Leiding.’

Aan wat onder het Nederlandsche volk wordt verstaan geeft de redactie vervolgens eenige uitbreiding.

‘Het Nederlandsche Volk werd tot voor kort met de Nederlandsche Staat algemeen vereenzelvigd op een wijze, die meebracht dat zijn eene deel, het nu staatkundig tot België behoorende, nog enkel als “stamverwant” deel van een ander, een Belgisch Volk beschouwd werd. Het is tegenover die gedachte onze grondstelling, voor welker waarheid de felle, maar korte opbloei van een Noord-Nederlandsche cultuur in de zeventiende eeuw ons niet verblinden kan: dat het Nederlandsche Volk in zijn over twee staten verdeeldzijn op het oogenblik slechts een verminkt volk, onze Noord-Nederlandsche natie, voorzoover zij in die toestand een natie mag heeten, een verminkte natie is.’

De redactie betreurt dat verdeeld zijn over twee staten ‘als teeken van zijn nationale onvolgroeidheid, maar ook, omdat het tegenwoordig karakter van de Belgische staat de belemmering der vrije zelfontwikkeling van zijn Nederlandsche onderdanen tot een stuk Nederlandsche gemeenschap onvermijdelijk maakt. Het is overtuigd, dat dit staatkundig verdeeld-zijn door geen ingeschapen of onuitroeibaar ingegroeide onmacht tot eenheid van ons volk veroorzaakt is. Ook op dit gebied echter wijst het alle afgetrokken leerstelligheid af, en erkent het, in Noord en Zuid, als historisch gegroeide en niet licht overschatbare tegenstanden: de werkelijkheid der tegenwoordige staatsvormen; de bestaande internationale ordening, in wier wankel evenwicht zij hun erkende plaats hebben; de geschiedkundig verklaarbare, maar vaak nog kunstmatig versterkte verdooving van het nationaal eenheidsgevoel.’

Na vervolgens haar meening over het koloniale vraagstuk te hebben uiteengezet geeft de redactie haar credo over het cultureele leven en zegt aan het slot, dat het doel van het tijdschrift zich ‘ook nog aldus’ laat omschrijven ‘dat het binnen de verwarring en verslapping van heden een kern hoopt te zijn, door welke, als hij waarlijk een kern van kracht is, andere krachten, oudere, die aarzelden, nieuwe, in wie vlam zich tot vlam neigt, weer als hun natuurlijk midden aangetrokken kunnen worden en waaromheen zich, naar wij hopen, voor volk en enkeling, het begin van een sterker en vaster, een vermogender en vruchtbaarder levensvorm organiseeren kan.’

Na deze uitvoerige inleiding treft men o.a. aan gedichten van Albert Verwey ‘De ware staat’, en P.N. van Eyck ‘Anima Nostra’, Belgische ‘Oplossingen’ van het Vlaamsche Vraagstuk door prof. dr. Geyl, Thomas Traherne door Aart v.d. Leeuw. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche Poëzie door P.N. v. Eyck, de te Nijmegen uitgesproken rede van prof. Gerretson over Het rijk en zijne Aangelegenheden, Aanteekeningen, Litteraire Kroniek en Boekbesprekingen.

Detective Verhalen

Prof. dr. J.J. Salverda de Grave publiceerde in VRAGEN DES TIJDS een artikel Over detective-verhalen, dat hij aldus aanvangt:

‘Elk tijdperk heeft vaste vormen van letterkundige productie. Brunetière zag in de opeenvolging van verschillende genres een soort natuurlike evolutie, zoals de biologie er ons leert kennen, en daarin vergiste hij zich. De voorkeur van een generatie wordt zonder twijfel in de eerste plaats bepaald door het succes van een schrijver die een letterkundige soort in de mode brengt; zonder Walter Scott zouden noch Manzoni noch misschien Balzac romans hebben geschreven; de invloed van een persoon mag niet worden onderschat. Doch waren die grote schrijvers geheel vrij in de keuze van hun genre, waren ook zij niet “gedetermineerd”? Het is met hen als met de grote staatkundige figuren; zonder Napoleon zou de loop der wereldgeschiedenis anders zijn geweest, maar zijn actie is alleen door de omstandigheden mogelik geworden.

In alle geval, er is in elke periode van letterkundige bloei een vorm die de schrijvers voor hetgeen zij hebben te zeggen als vanzelf nemen, en sedert vele jaren is dat de roman. Men mag spreken van een uniformisering der letterkundige materie; uiterlik altans is het met de roman als met onze tegenwoordige huizen: gelijke omvang, gelijk formaat. Zou de inhoud der boeken zich geheel kunnen onttrekken aan die zucht naar “standardizing”? In Frankrijk vooral heeft men oorspronkelikheid gezocht in het variëren van verwante thema's in een vooraf gegeven kader; dat deden de troubadours, dat doen de schrijvers die zich groeperen om de “Nouvelle revue française”. Nog treffender is de eenheid van opzet en materie in de detectieve-roman, die ook van de hierboven genoemde persoonlike invloed van een schrijver op de vorming van een genre een sprekend voorbeeld is.’

Het genre der detective-verhalen knoopt schr. aan aan ‘de “sataniese romans” van Ann Radcliffe, wier Mysteries of Udolpho in 1794 verscheen, en aan Lewis' The Monk (1795), die op zijn beurt E.T.A. Hoffmann inspireerde tot zijn Elixire des Teufels en andere demoniese verhalen, vol griezeligheden, spoken, maanlicht op kerkhoven, ontdubbeling van de persoonlikheid, waardoor naast de romanheld zijn spiegelbeeld een afzonderlik bestaan voert, zodat hij zichzelf ziet handelen. Het is een litteratuur die leeft van geheimzinnigheden. Nodier boeit zijn lezers door personen ten tonele te brengen die ten prooi zijn aan een neurose, welke hen in staat stelt tot het doorgronden van mysteries; ik denk aan Jean-

[p. 50]

François les bas bleus. De spanning der gemoederen in de jaren der Revolutie was niet vreemd aan deze voorliefde voor het buitengewone; men gevoelde zich aangetrokken tot intriges met duivelse tyrannen, meinedige monniken, helse nonnen, in een omgeving van kastelen en kloosters met onderaardse gangen, waarin allerlei afschuweliks voorviel; W. Scott heeft zulke gegevens niet beneden zich geacht. Het is ook de tijd der opstandige doch sympathieke outlaws, die wij ontmoeten in Nodier's Jean Sbogar of Byron's Corsair en Manfred, en, in het verband van ons betoog, moet hier een ander werk naar voren worden gebracht, dat wel zeer verschillend is van deze hooggespannen bandietenverhalen, maar toch ook weder nauw ermede is verwant, nl. Les Mystères de Paris van Eugène Sue. Hier heeft, evenals in Caleb Williams, de schrijver sociologiese oogmerken, maar de roman geeft echte romantiek, door zijn ijselikheden, want Sue wil de lezer doen huiveren, door zijn sentimentaliteit - men herinnere zich de reine figuur van Marie in een omgeving van boosdoeners -, door zijn geheimzinnigheid, die de lezer met ingehouden adem de loop der gebeurtenissen doet volgen; toch is de omgeving van het verhaal zeer reëel en het hoofdprobleem is de misdaad zelf in haar verscheidenste vormen; en hiermede naderen wij tot het detective-verhaal.

Dit is de schepping van Edgar Allan Poe.’

Aan het slot van zijn uitvoerig overzicht van de detective-verhalen merkt prof. Salverda de Grave op: ‘Het valt moeilik te ontkennen dat inderdaad de hang naar wat de zenuwen schokt door Poe en zijn navolgers wordt bevredigd, en dat er heel wat detectiveverhalen zijn welker verdienste alleen hierin bestaat, dat zij uitnemend geschikt zijn voor spoorweglectuur. Daarvoor mag echter het genre niet aansprakelik worden gesteld; evenals in de daareven genoemde schouwburg een niet te versmaden hoeveelheid schrijverstalent en speelkunst te bewonderen zijn, evenzo is een detective-verhaal niet noodzakelik minderwaardig werk. Toen wij hierboven de grenzen ervan hebben trachten te bepalen, hebben wij de nadruk gelegd op wat het niet was en niet kan zijn: een levensbeeld noch een analyse van de mensenziel. Het is billik tenslotte te constateren dat daarmede het genre geenszins is veroordeeld, en dat, tussen de oude dame uit Dubuque en het jonge meisje uit Park Avenue, tussen de opgeschoten jongens die detective-feuilletons verslinden en de oude heren die er hun tijd mede zoek brengen, er plaats is voor geletterden die er zich door laten boeien. Wel zullen zij een scherpe keuze moeten maken, want het ongeluk is dat niets gemakkeliker 's dan een slechte detective-roman te fabriceren. Zij moeten zich ook niet laten afschrikken door het eentonige van het kader, en hierin een stilzwijgende afspraak tussen schrijver en lezer zien, zoals er in de toneelkunst zovele zijn, die aan het aanpassingsvermogen van de toeschouwer zelfs nog hoger eisen stellen. Wat hen erin zal aantrekken, dat is het vernuftspel van de schrijver, dat uitlokt tot medespelen, tot nawerken van de gegevens en vooruitlopen op de uitslag; onze spanning is er niet alleen een van lagere nieuwsgierigheid; deze wordt als het ware gelouterd door de verstandelike inspanning waartoe de lectuur ons aanzet; in zekere zin kan men zeggen dat de twee tegenstrijdige neigingen van de moderne mens, de zin voor exact weten en de hang naar het mysterieuze er bevrediging vinden. Bovendien, hoewel niet in de eerste plaats bedoeld als kunst, kan het detective-verhaal daartoe worden onder de handen van een Poe en een Chesterton; de laatste vindt er plaats voor zijn echt Engelse humor, zoals wanneer hij verhaalt hoe een generaal, die na zijn dood voor een heilige wordt gehouden, blijkt in werkelikheid een misdadiger te zijn geweest, en zijn stijl is meesterlik van bondigheid en gespierdheid.’

Mien Proost

In NEDERLAND wijdt G.H. 's Gravesande een kroniek der letteren aan Het geval Mien Proost. Schr. heeft een ernstige studie van dat ‘geval’ gemaakt en verschillende uitingen in verband met dat bundeltje met elkaar vergeleken, waarbij hij tot het geloof is gekomen - ‘en mijn geloof is tot een vaste overtuiging geworden, al kan ik geen onomstootelijk bewijs leveren’ - dat een mystificatie in het spel is. Schr. wijst dan op de critiek van H. Marsman in de N.R. Ct. waarin deze schreef:

‘Mien Proost is een meisje. Ik stel dit voorop, omdat men in tallooze brieven en gesprekken, en reeds in een enkele critiek aan dit eenvoudige feit heeft getwijfeld. Men schreef en sprak van een mystificatie;s men noemde beurtelings Kuyle, van Duinkerken, Helman ... als de werkelijke auteurs. Het is eigenlijk onverklaarbaar waardoor deze vergissingen zijn ontstaan.’

De heer 's Gravesande toont zich verwonderd, ‘dat een scherpzinnig criticus als Marsman’ niet aan een mystificatie heeft gedacht, doch de redactie van Nederland voegt in een voetnoot daar aan toe:

‘Die scherpzinnigheid van H. Marsman, gezien vele van zijn eigen gedichten, zijn wij zoo vrij in twijfel te trekken.’

Maar de heer 's Gr. ziet ‘maar één oplossing voor de houding van Marsman: dat hij in het complot zit, dat het hem speet, dat reeds betrekkelijk kort na het verschijnen van den bundel de mystificatie ontdekt was en een dergelijk verklaring de wantrouwigen zou sussen.’

Waaraan men zou kunnen toevoegen, dat in dat geval de betrouwbaarheid van Marsman als criticus een zeer eigenaardig aspect heeft gekregen, wat de kunstredactie van de N.R. Ct. tegenover hare lezers niet onopgemerkt noch ongestraft voorbij mag laten gaan.

De Stem

In DE STEM brengt Dirk Coster een Groet aan Karel van de Woestijne en schrijft o.a.:

‘Hij stierf zooals een gedicht van hem uitsterven kan: mat, zachtgloeiend, vreemd en redeloos gelukkig in zijn treurnis. Hij stierf aan lange zachte koortsen. Niemand heeft de koorts zoozeer liefgehad, als Karel van de Woestijne, - niet de woeste hooge koortsen, waarin alles verschrikking is en gevaar en berouw, zengende woestenij, gillende vertwijfeling die stom ligt te staren zonder tijd en zonder eind, - de hooge koortsen niet, maar de zachte, die het huis vullen met geluk en gouden glansen, die klein maken, en teeder, die het warme bed tot lachens toe beminnen doen en de gezichten die zich daarover buigen, die een man met harden geest tot kind maken en telkens tot stroomende tranen bereid, - “het vredemoedertje dat nu moet komen”. Uit deze zachte koortsen heeft hij het schoonste gezongen, neuriënd en zóó dronken van onbestemde liefde, dat voor een bepaald geslacht de lente, jeugd en Van de Woestijne's vers tot namen konden worden van éénzelfde begrip.’

Vervolgens geeft Coster eenige ‘aforismen’ Over de laster en schrijft o.a.:

‘De menschen zijn elkaar gelijk de wilde dieren. - Door de langzame verfijning der verhoudingen is de directe strijd - behoudens de erupties der oorlogen -

[p. 51]

weggestorven, eensdeels omdat deze strijd den strijdenden zelve schaadde en vermoeide, anderzijds omdat het gebod der liefde, die de droom van enkele hoogere zielen was, zich over de menschen als een suggestie heeft neergelegd. - Doch de drang elkander te verdringen, en te verscheuren als deze verdringing niet spoedig genoeg gelukt, is gebleven, omdat zij aan het Ik van den mensch inhaerent is. Zij heeft zich als voornaamste wapen de laster bewaard. Dit wapen suist nog even snel neer, als vroeger de steenen bijl, de speer of het lenige zwaard. Eerst wanneer de mensch het even bewust en huiverend ter zijde zal hebben gelegd, als speer, zwaard of bijl, zal er een samenleving kunnen ontstaan, die van minder smart, verbittering of hopelooze wrok vervuld is.’

Waarmee men dus zou kunnen zeggen, dat deze quaestie misschien iets geworden is voor een subcommissie van de Volkenbond om een rapport over uit te brengen.

Aan het eind van de aflevering vindt men het niet zonder ophef aangekondigde Critisch Bulletin ter ‘saneering’ der Nederlandsche letteren, waarin men als in iedere andere boekbespreking boekrecensies aantreft van uitsluitend bekende en tot oordeelen bevoegd geoordeelde critici als Houwink, Coenen, Poort, Theun de Vries, Beversen, ter Braak, Herm. Wolf en Perdeck.