Het ontstaan van den Wereldoorlog

H.L. van Oordt, Van crisis tot oorlog. - 's Gravenhage, C. Blommendaal, 1929.

DE schrijver geeft aan zijn lijvig werk den ondertitel van ‘Bijdrage tot de kennis van het ontstaan van den wereldoorlog’, en als zoodanig zal het zeker in het algemeen belangstelling wekken. Mede om de poging van den schr. om aan zijn betoog een goed gedocumenteerden grondslag te geven heeft het boek recht op eene plaats onder den schier onoverzienlijken stroom van geschriften over den wereldoorlog.

Aanleiding tot de uitgave was de verschijning van het werk der generaals C.J. Snijders en R. Dufour, ‘De mobilisatiën bij de groote Europeesche mogendheden in 1914 en de invloed van de Generale Staven op het uitbreken van den Wereldoorlog’, met de strekking waarvan schr. zich niet kon vereenigen. Dit heeft er hem blijkbaar toe gebracht het strenge objectieve standpunt van den geschiedschrijver te veronachtzamen en aan zijne uiteenzettingen het karakter van een pleidooi te geven, dat aan den stijl meer levendigheid gaf maar tevens tot voorzichtigheid in het aanvaarden van schr.'s slotsom maant. Sarcasme is geen argument; tevens is het te betreuren, dat schr. telkens in herhalingen vervalt, wat de lezing vermoeiend maakt.

Schr. heeft vele bronnen benut en blijkt op de hoogte te zijn van hetgeen er verschenen is. Maar dan is het vreemd, dat hij de ‘Kriegsschuldfrage’ (sedert 1929 ‘Berliner Monatshefte’) na Januari 1927 niet meer aanhaalt en dus o.a. geen rekening houdt met de onthullingen over de Narodna Obrana, met bijdragen van Georges Demartial, Radoslavoff, Raymond Beazley en Thimme (over het memorandum van Crowe, 1927) en de vertaling van Marco's artikel in het Agzamer tijdschrift ‘Novra Evropa’ over Hartwig's politiek. Ook negeert hij Fay's ‘The origins of the world war’. Voorts moet men de vraag stellen, waarom hij Duitsche documenten in Fransche vertaling aanhaalt; het komt immers zoo dikwijls op het juiste woord in het origineel aan.

Het nieuwe licht, dat o.a. von Wegerer over de Lokal-Anzeiger-kwestie en Graaf Waldersee over de actie der Generale Staven (in ‘Berliner Monatshefte’) geworpen hebben, kende schr. natuurlijk nog niet; evenmin kon hij de nieuwe documenten over ‘Oesterreich-Ungarns Aussenpolitik’ raadplegen, noch de (nagelaten) bijdrage van Delbrück over ‘Poincarés Politik’ in ‘Preussische Jahrbücher’ (October, 1929), maar de omstandigheid, dat de geschriftenstroom nog gestadig vloeit, zal den lezer nopen menige slotsom van den schr. met een critisch oog te blijven bezien.

Het bestek laat niet toe verschillende punten naar voren te brengen, waartegen bedenkingen rijzen; trouwens, men zou dan in eene uitvoerige uiteenzetting met ruime citeeringen vervallen.

Wij willen alleen het volgende aanstippen.

Op een viertal plaatsen (blz. 103, 141, 284, 425) verklaart schr., dat er in Bosnië in 1914 wanbeheer was, zonder eenige bewijsvoering. Hier heeft schr. naar onze meening de cultureele taak van Oostenrijk tijdens de ruim 30-jarige bezetting miskend en is hij blind gebleven voor de rustige ontwikkeling der bezette streken tot een hooger peil van beschaving.

Schr. neemt de Servische Regeering na den moord telkens in bescherming. Het is zeker waar, dat in Juli 1914 het bewijs ontbrak, dat men in regeeringskringen van den voorgenomen aanslag op de hoogte was en de uitvoering begunstigd had; nu, na al wat er, ook in Zuid-Slavië gepubliceerd is, en de houding van Pacitsch tegenover den herhaalden aandrang om de toenmalige regeering te verdedigen, weet men meer; en dan komt het ons onrechtvaardig voor thans aan Oostenrijk te verwijten, dat het met onverbiddelijkheid den buurstaat onschadelijk wilde maken, welks politiek op eene verbrokkeling der Donau-monarchie was gericht en nog kort te voren dit rijk tot eene kostbare mobilisatie had genoopt. Men kan op goede gronden de politiek van een Aehrenthal en een Berchtold laken en toch erkennen, dat het tijd werd, dat Weenen met Belgrado afrekende.

Schr. komt in zijn werk tot de slotsom, dat in 1914 bij Duitschland een agressieve oorlogswil voorzat, bij Frankrijk eene defensieve. Hij voert daarover menig krachtig argument aan, maar, naar onze meening, leidt

[p. 47]

hij de aandacht te veel af op de Balkankwestie en laat die van Elzas-Lotharingen bijna geen rol spelen. En wij weten toch, hoe hoog die kwestie zat bij den Lotharinger Poincaré! Hetzelfde geldt van de Fransche Marokko-politiek.

Schr. is geen idealist en neemt, o.i. terecht, aan dat de Volkenbond berust op den ‘status quo’ nà den oorlog, waardoor dit lichaam van zelf een hinderpaal moet wezen tegenover alle aspiraties om dien ‘bestaanden toestand’ te wijzigen, vrucht der met alle recht spottende ‘dictaten’.

Uit een noot op blz. 32 zou men kunnen opmaken, dat schr. niet voelt voor een nationalistischen geest. Waar wij met schr. tot den Dietschen stam van het Germaansche ras behooren, vertrouwen wij toch, dat shij zijne ingenomenheid niet onthouden zal aan al wat strekken kan om het goede en krachtige in ons ras te doen gelden, opdat dit zijne plaats in de zon niet aan anderen behoeve af te staan.

 

VAN VREDENBURCH