Spijkers met koppen

Tegen de Anoniemen

Vechten maar met open vizier!

Eenigen tijd geleden meende ik te moeten wijzen, waarschuwend, op het botte anonieme geschrijf in een te Leiden verschijnend blaadje, dat de ‘Nederlandsche Bibliografie’ heet. Thans bemerk ik dat de redactie van dit orgaan op haar manier daarop gereageerd heeft. Zij drukt n.l., natuurlijk weer anoniem, een stukje af, waar niets in staat, waaraan een behoorlijke polemiek ook maar eenigszins houvast zou kunnen hebben, maar dat die gapende leegte opvult met insinuaties betreffende mijn alcoholverbruik en andere litteraire overwegingen van hetzelfde gehalte.

Inderdaad er staat niets zakelijks in het stuk, en het blad zelf zou alleen eenig belang en nut kunnen hebben wanneer het geperforeerd geleverd werd; en tòch kom ik nog eens op die zaak terug, omdat het algemeen verschijnsel de moeite waard is om nader bekeken te worden.

Al dat vieze geknoei in de basfonds bederft in Nederland meer dan elders de litteraire atmosfeer. Al dat kleine gepruts van beunhazen in het donker maakt de normale menschen afkeerig van alles wat naar litteratuur zweemt. En al die boerenjongens, die de mestvork verwisselen voor een penhouder, geven aan wat vroeger een salon was het aanzien van een stal. Het is natuurlijk heel begrijpelijk dat al die lieden hun naam verborgen houden. Ik zou ook niet graag een blaadje als de ‘Nederlandsche Bibliografie’ op mijn geweten hebben; maar dat is geen reden voor òns om, alles begrijpende, alles te vergeven. Laten wij nu definitief en duidelijk vaststellen, dat iemand die anoniem polemiseert met een tegenstander, die met volle naam genoemd wordt en wiens geestelijke en moreele qualiteiten in het debat betrokken worden, altijd en onder alle omstandigheden radikaal het tegendeel van een gentleman is. Ik heb allerminst bezwaar tegen ruzie; en het is mij heel aangenaam om door een loyale tegenstander eens flink uitgescholden te worden (wie kaatst moet de bal verwachten); maar ik heb er het land aan om met schelmen achter een scherm te doen te hebben. Het is trouwens in de kringen waar ik verkeer geen gebruik om te discussieeren met lieden aan wie men niet is voorgesteld.

Die stijgende voorliefde voor de nameloosheid kan maar twee redenen hebben. Ten eerste: doodgewone lafheid, het vlegelachtig plezier van te schelden zonder dat het slachtoffer weet wie het doet en zonder dat er vrees voor de gevolgen behoeft te zijn. Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat de naam van den auteur zich minder leent voor publicatie, omdat hij beter bekend is in de registers der criminalistiek dan in de annalen der schoone letteren. In het algemeen kan men zeggen, dat iemand, die een normaal begrip voor verantwoordelijkheden en die niets op zijn kerfstok

[p. 44]

heeft, persoonlijke aanvallen met zijn vollen naam onderteekent. Hiermede zijn zij die van dezen regel afwijken voldoende gequalificeerd.

Het schijnt, dat meer en meer de zeden der litteraire wereld gaan afwijken van die der wereld tout court. Onlangs uitte ik mijn bezwaren tegen een zekeren Kooy, die een blaadje ‘Deze Week’ had opgericht. Daarop ontving ik van dien man een persoonlijk schrijven zoo ordinair joviaal, en meer dan ongepast, dat ik mij, in mijn eenzaamheid, geneerde toen ik het las.

Door die schuimers aan den zelfkant komt helaas de litteratuur en het litteraire leven in discrediet. Dat is volkomen te begrijpen, wanneer men die heeren aan den arbeid ziet. En men staat er vrijwel machteloos tegenover. Waarschuwen, gelijk ik hier telkens doe, is het eenige. Misschien dat het op den duur een beetje helpt. Maar ik ben zeer pessimistisch.

J. GRESHOFF