Spijkers met koppen

De Domprijs en de Woestijn

De heer Anton Van Duinkerken schrijft: ‘Het zij u voorloopig genoeg te zien hoe onze dichtkunst groeit.’ En hij bewijst daarmede dat het papier gedudig is, de lezer een ezel die niets controleert, en hij zelf een optimist van de slechte soort, die van wind leeft! Laat die heer nu eens één bewijs bijbrengen voor zijn mededeeling. Hij kan aankomen met Slauerhoff, met Du Perron, met Theun de Vries ... en dan hebben we het vrijwel gehad. En dat is dan de geheel lyrische oogst van een volk van zeven millioen zielen.

Het lijkt mij toe, dat deze uitdrukking, schoon zeer algemeen gebruikt, onjuist is; - laten wij zeggen: een volk van zeven millioen monden, waarbij dan zelfs de allergrootste toch maar voor één tellen. Vier, zeg: vijf, dichters die zich schor staan te roepen in een Woestijn. Niemand neemt er notitie van, tenzij om ze te hoonen en uit te lachen. (Dit gehoon nu en dit bête gelach wil onze vriend dr. N.A. Donkersloot stabiliseeren, alsof de georganiseerde botheid beter en gezelliger is dan de spontane!).

Behalve dat beetje poëzie is er niets. Zóó niets dat de jury voor de Domprijs moest besluiten om deze niet toe te kennen, omdat er geen enkele verzameling proza verschenen is, welke ook maar een halve millimeter boven de gemiddeldste middelmaat uitsteekt. En nu moet men niet denken, dat die jury uit afschuwelijke beulen bestaat. Mr. J.C. Bloem is er lid van: een toonbeeld van welwillendheid, een man, die de behoefte heeft om te waardeeren wat er ook maar éénigszins met goed fatsoen gewaardeerd kan worden, kortom een springbron van letterkundige teederheden. De twee andere leden zijn natuurlijk even hartroerend hartelijk en mededeelzaam; want akelige, onaangename, brutale schrijversmannen zijn er in Nederland niet meer. Het zijn allemaal zijzachte kameraden, die maar één ideaal hebben: aaien en geaaid te worden.

Gelijk hebben ze. Het leven is toch al niet leuk; en wat zal je het je moeilijk maken als het niet noodig is. Drie van broederschrijverliefde blakende collega's hebben, met de beste wil van de wereld, niet één boekje proza kunnen vinden dat er ook maar eenigszins mee door kan! Maar de heer Anton van Duinkerken, dat verblindende licht uit Brabant, zegt dat onze poëzie groeit! Dat zou ten minste iets zijn, als het maar wáár was. Maar groei veronderstelt leven en leven veronderstelt medeleven. En wie is de zot, die daarop in Nederland nog hoopt?

 

J. GRESHOFF