[p. 37]

Kroniek der poëzie

Een belangrijke herdruk

De Eerste verzen van A. Roland Holst

JEUGDVERZEN hebben een dubbele bekoring. zij hebben een beweeglijkheid, een onbevangenheid en argeloosheid, die de dichter later in meesterschap of in stilzwijgen (want er zijn vele dichters van één vers, een enkel jeugdvers) onherroepelijk verloor. En anderzijds kan men er de gelaatstrekken van een in later jaren gerijpt dichterschap soms, nog zonder scherpe lijnen, ongegroefd, vloeiend nog en sluimerend onder de opperhuid maar zich reeds licht verradend in herkennen, en dan wekken zulke jeugdverzen een ontroering verwant aan die bij het weerzien van jeugdportretten. Na Nijhoff heeft nu ook de dichter Roland Holst zijn eerste bundel Verzen (van 1911) opnieuw uitgegeven, ongewijzigd, op een andere rangschikking na, het weglaten van enkele verzen, waaraan weinig of niets verloren ging en het toevoegen van enkele andere uit dezelfde periode. Holst geeft ons zijn jeugdgedichten hier onveranderd opnieuw. Teekeningen uit vroeger jaren moet men niet later met meesterhand bijwerken. Zij verliezen daardoor aan bekoring, wat zij aan gaafheid wellicht er bij winnen. Holst heeft dit dan ook niet gedaan.

Behalve een grootere onbevangenheid hebben jeugdgedichten tegelijkertijd meestal een grootschere allure dan gerijpte poëzie. Want eerst later, meestal na jaren en na vele verzen te hebben geschreven, vindt men onverwacht en dan volkomen, slechts niet voorgoed, die onbeschrijfbare eenvoud, waardoor dichten aan spreken, een stiller spreken met diepere, ontroerder stem, verwant is, het onbewust en onverklaarbaar vermogen om al het licht der ziel in enkele woorden samen te trekken. Aan die sublieme oogenblikken in het leven van een dichter gaan vele verzen, vele rijmen vooraf, en vele verzen, vele rijmen volgen er nog op.

Jeugdverzen zijn voor het grootste deel meestal vroeg-oude verzen, voor het kleinste deel pure jeugd. Jeugdpoëzie is meestal topzwaar van overmatige, overtollige bewustheid, loodzwaar van overbodige zwaarmoedigheid, vol weidsche styleering, vol breede, bij voorkeur homerische vergelijkingen, en bezwaard met vele hoofdletters. De edelste dingen des levens echter worden met de kleinste letter geschreven. Het verhevene gaat ongekroond. Personificaties en abstracties zijn daarom de kinderziekten der poëzie. Meestal zijn jeugdverzen poëtisch, dichterlijk, verheven. Poëzie echter is, gelijk Novalis zeide, ‘das absolut Rëelle.’ Goud en zilver (gouden haar en zilveren nachten) hebben er afgedaan, want poëzie is een ander, nieuw en ongekend edel metaal. Poëzie is wars van sterren, maan en rozen, en zoo er nochtans in verzen soms nog sterren glanzen en maanlicht zweeft of rozen ontluiken, dan zijn deze van een andere orde dan de bekende poëtische décors en attributen, dan zijn het de natuurverschijnselen zelf. Want ook poëzie is in wezen een natuurverschijnsel, van de geest die aan het denken ontheven wederom onbevangen en bijna onbewust vermag te bloeien. Alle denkbeelden zijn producten van het verstand en zijn werktuigen, verzen echter zijn bloesems van de geest.

In deze eerste verzen worden wij het schouwspel gewaar van een krachtig en lenig maar nog ongeoefend speerwerper. Hij slingert de speer reeds sierlijk en blinkend door de zonnige lucht maar haar baan is nog onzeker en men is in twijfel omtrent het doelwit. Alle kenmerken van jeugdpoëzie treft men hier aan, maar dus ook en bovenal die verrukkelijke argeloosheid van hem, die van de bron des levens nog niet ver is weggedwaald:

‘Want jeugd voelt verder dan ervaring ziet.’

Men herkent de latere dichter nog hoegenaamd niet uit de speelsche knaap dier enkele argelooze en beste verzen van deze bundel. Het zijn misschien de zuiverste dichters, die als jongen niets van een dichter hadden. Het is die onbevangen onbekommerdheid, die ondichterlijke nonchalance, waardoor verzen als Het stille huisje en Sneeuwliedje, dat ik hier laat volgen, zoo bekoorlijk en uitmuntend zijn.

 
De sneeuw dwaalt dwarrelend en zacht
 
door de avond neer in de oude straat,
 
en 't is of tijd als een dwaze klacht
 
verstilt, en mij in mijmring laat.
 
 
 
't Is of een wonder komen kan
 
gewoon, als in een mijmering;
 
als 't naadren van een oude man
 
met een lachend kind door de schemering ...
 
 
 
of om de hoek van de avondstraat,
 
waar de muurlantaarn door 't sneeuwen licht,
 
jij komen zal of te wachten staat,
 
een kalme lach op je gezicht.
[p. 38]



illustratie
A. ROLAND HOLST
Geteekend door Valk.


 
Door de avond die sneeuw, die droomenval ...
 
o, 'k dwaal nu door een wonderrijk -
 
wellicht dat je niet komen zal,
 
maar juist dat is zoo wonderlijk.
 
 
 
Ik weet wel dat je niet wachten zal,
 
waar de muurlantaarn in 't sneeuwen brandt,
 
en toch, in der vlokken zachte val
 
zal ik je zoeken, even, want
 
 
 
't lijkt zoo of een wonder komen kan
 
gewoon, als in een mijmering,
 
gewoon, als een oude loome man
 
met een lachend kind door de schemering.

Ander verzen zijn er, als gedicht betrekkelijk zwak maar niettemin veroverend door de jonge zuiverheid van vroege liefde, welke zich er in belijdt (Twee vlinders o.m.). Uiteraard spelen er ook invloeden doorheen: juist in die tijd moet men wel soms even de stem van Gorter of van Boutens verwachten. De latere dichter herkent men in de meeste dezer verzen nog niet of nauwelijks. Eerst later zal zich zijn verlangen verdiepen tot dat dubbele leed en geluk: de hoogmoed en eenzaamheid van de harpspeler, en er zal dan in zijn verzen die wezenlijk onaardsche stem komen, die wind uit het land van herwaert over, waarvan alle romantici de droom diep in zich dragen. Er zwelt dan in zijn verzen over zee het ruischen aan van een louterder geluk dan ooit in het leven ervaarbaar wordt, ergens uit de verten der eindeloosheid worden de harpen verneembaar van een buitenaardsche gelukzaligheid. Dat heimwee zingt met de stemmen van golven en wind door al zijn latere verzen. Maar soms verinnigt zich die verre en koele stem der opperste eenzaamheid, wanneer de dichter diezelfde onaardsche vreugde plotseling en vlakbij herkent in de volmaakte en ongedeerde onbekommerdheid der kinderen. In enkele dezer verzen vinden wij reeds de latere toon van de dichter, zijn weemoed en zijn heimwee in gedichten als Vervreemd en Aan Zee, met deze hem reeds volkomen eigen strofen:

 
Toen ik met u aan het strand kwam
 
woei er de eenzaamheid ons tegen;
 
daarom, wijl mijn hand uw hand nam,
 
waart gij zonder schroom;
 
en wij wisten: 't was voor even -
 
daarom hebben wij gezwegen,
 
en het even werd een leven,
 
en het leven droom.
 
 
 
En de zee zong om ons henen,
 
dat wij allen eenzaam zwerven
 
en elkaar wat zachtheid leenen
 
moeten, en een weinig rust
 
in de liefdewaan, die warme
 
zachte sluimring van ons derven,
 
en toen in elkanders armen,
 
hebben wij elkaar gekust.
 
 
 
En de zee bleef ruischend zingen
 
toen wij elk gescheiden gingen ...

Dit is reeds volkomen de stem van de latere Roland Holst. Daar gaat zijn dichterschap de zee tegemoet, aan het strand waarvan hij een leven lang verder gaan zal, tusschen het opgezweept schuim en de scherende meeuwen, zingend met een beurtelings donkere en ijle stem, die verwaait door de ruimte over zee, en soms in een windstilte boven het eentonig dreunen der golven uitklinkt met een bovennatuurlijk klare klank.

ANTHONIE DONKER