André Gide en de Hollandsche kritiek

IK veroorloof mij de volgende aanteekeningen, naar aanleiding van de twee artikelen, resp. van den heer H. van Loon en van Dr. J. Otten, over André Gide, betrekkelijk kort na elkaar in dit tijdschrift verschenen.

In de eerste plaats zou ik er mijn genoegdoening over willen uitspreken: niet omdat ik een bizonder groot geloot heb in de uitwerking op het lezend publiek van dergelijke artikelen, maar over het verschijnsel an sich, in een land waar met zooveel wantrouwen en verbittering over dezen schrijver geschreven werd. Mr. M. Nijhoff heeft Paludes vertaald en er tot dusver geen uitgever voor kunnen vinden, omdat Gide in Holland niet genoeg bekend schijnt te zijn. Niet genoeg bekend, of niet gunstig genoeg? hoe zou men het moeten zeggen? Het laatste zou ik beter begrijpen dan het eerste: immers, wanneer men zich in Holland tevreden betoont over een Fransche productie, zelfs onder de ‘intellectueelen’, dan is het negen op de tien keer over een boek als Le Feu, een werk van Duhamel of van de gebroeders Tharaud, over uitingen die altijd, op de een of andere manier, weerklank vinden bij de massa of bij het onderwijs.

Wat men tegen Gide heeft ingebracht, is typeerend, Voor den heer Coster was hij zooiets als ‘onoprecht’; voor Matthijs Vermeulen, die de Chantecler van Rostand een ‘bijna gaaf meesterwerk’ vindt en als meesterwerk in de hedendaagsche Fransche romankunst het kwalijk riekende boekje Sans Ame ontdekt heeft van den grammaticus Thérive, is hij iemand met een volstrekt ongepaste voorliefde voor ‘schurken en schavuiten’; voor Gerard Bruning was hij - ik merk dat ik de strekking van dat halfbakken artikel ben vergeten; voor den heer Marsman, die een ‘onbedwingbaar heimwee’ heeft gevoeld bij de Moravagine van Cendrars, die den scatalogischen Delteil, een vierderangs-meedoener, eens ‘wild venereerde om zijn dynamisch vermogen’ en die trouwens ‘nog altijd in hem gelooft’, die het proza van den aansteller Montherlant ‘boven de rest van het hedendaagsche proza stelt’ (rien moins que cela), is Gide ‘de stichter van bijna alle kwaads.’ Ik heb waarschijnlijk eenige heeren overgeslagen die in het koor hebben meegedaan, maar wier geluid niet tot mij is doorgedrongen; dat deze heeren mij vergeven, want het bovenstaande, waarlijk! volstaat. Ik bedoel: herinnert reeds op frappante wijze aan de verontwaardiging der kerkgangsters van het nette dorp bij de verschijning van de zondige vreemdelinge (zevenmaal zondig waar zij anders gekleed gaat).

De heer Otten heeft in zijn artikel terecht opgemerkt dat van degenen die met meer of minder aanmatiging over Gide schreven, de meesten kennelijk niet meer van hem lazen dan L'Immoraliste en Les Faux-Monnayeurs; voor wie Gide kennen en, zooal niet bewonderen, dan toch waardeeren, zegt dit genoeg. Zij weten dat, zoo er één auteur is, dien men vrijwel in zijn gehéél gelezen moet hebben, wil men zich een eenigszins juist oordeel over hem vormen, dit zeker Gide is; voor hen heeft men met Gide ook genoemd, misschien de intelligentste, maar zonder twijfel de boeiendste en gevarieerdste figuur onder de levende Franschen, de onlangs gestorvene (ik denk aan Barrès en France) meegerekend. Zonder eenigen twijfel ook: één der grootste figuren van de contem-

[p. 33]

poraine wereldliteratuur, een schrijver, oneindig subtieler, oorspronkelijker en veelzijdiger, oneindig grooter als kunstenaar - en waarom ook niet als mensch? - dan de heeren Zweig en Schnitzler en wie al niet meer, naar wier werken, vertaald en onvertaald, zoo'n voortdurende navraag bestaat in den Nederlandschen boekhandel.

 

* * *

 

Het voorgaande is misschien niet meer dan een soort acte van geloof; een volgend geslacht zal mij gelijk of ongelijk moeten geven, zooniet in Nederland, dan elders. Ik zal er mij - in het eene geval of in het andere - waarschijnlijk weinig meer van aantrekken; waar het voor mij op aankomt, is hier, publiekelijk, tegen de meening van allerlei Nederlandsche heeren in, mijn overtuiging uit te spreken. Deze overtuiging zal eenigen onder die heeren misschien ergeren; ik hoop zelfs van harte dat zij hen ergeren zal. Ik heb de naïveteit (zoo heet dat immers?) om te gelooven dat het goed is af en toe een meening uit te drukken, ware het slechts voor drie of vier ‘eensdenkenden’, en al ben ik niet naïef genoeg om een oogenblik te gelooven aan éénige werkelijke belangstelling van de zijde van ‘het Publiek’. Aan ‘het Publiek’ zou ik trouwens niet anders dan Zweig en Schnitzler aanraden, behalve natuurlijk Im Westen nichts Neues; ‘het Publiek’ kan Gide gerust ongeopend laten. Het zou er niet in vinden wat het zoozeer verlangt: een betrouwbare moraliteit, levenslessen, gebroken harten, nobele karakters, de gruwelen van den oorlog en het lijden van kanonnenvleesch. Daar waar sommige geesten desnoods een Lafcadio, een Strouvilhou in de loopgraven zouden willen volgen, om, ware het slechts bijwijze van fantazie, een bepaald karakter of een bepaalde mentaliteit te zien reageeren tegen een bepaalden toestand, wenscht ‘het Publiek’ de natuurgetrouwe beschrijving van hoe Anonymus de Beproeving draagt. Het honderdduizendste getuigenis betreffende de broosheid van het familiegeluk en de gruwelen van den oorlog, is noodig voor ‘het Publiek’, evenzeer als de honderdduizendste opvoering van Carmen of Faust. Sommige waarden moeten onder ‘het Publiek’ voortleven, en van tijd tot tijd worden vernieuwd. De behoorlijke staatsburger die, behalve van zijn plicht tegenover de maatschappij, ook nog verstand heeft van automobielen en concerten, en een gezonde kijk op het beleggen van effecten, leest, àls hij leest (en niet voor zijn ontspanning alleen), graag over de broosheid van het huiselijk geluk en de gruwelen van den oorlog. Hij bevindt er zich op vertrouwd terrein; hij vindt er zijn ideeën bevestigd of doet nieuwe ideeën op die onmiddellijk naast de ideeën die hij reeds heeft in de rij gaan staan. Gide zou oneindig méér vertaald zijn, als hij tot op een zeker plan kon afdalen. Maar hij derouteert en stoort den doorsneê-lezer: het is veel minder gruwelijk dan de Oorlog, maar men weet niet wat men ervan denken moet. Laat ons niet vergeten dat het overgroote deel, zelfs van het lezend Publiek, wenscht te lezen over vertrouwde waarden, die men zich in zijn jeugd, in de familiekring en op school, heeft eigen gemaakt. Het omstooten van deze waarden is, voor al deze menschen, een ontheiliging of een catastrophe. Gide doet, in sommige lijnen van zijn oeuvre, niets anders.

Het is zijn recht, het is duizendmaal zijn goed recht - als mensch, en als kunstenaar. Een recensent is al te dikwijls, helaas, een gehuurd zedenprediker, maar hij behoèft het ten slotte volstrekt niet te zijn. Maar men kan zonder moeite verder gaan en vaststellen dat, op een zeker plan, het zijne, Gide niet meer a- of immoreel is; evenmin als de man die het boek zou kunnen schrijven, waarvan Poe den titel geeft: ‘Mijn Hart blootgelegd’. Ik wil niet zeggen dat Gide dat boek zou kunnen schrijven (ondanks het bestaan van Si le Grain ne meurt), ik bedoel alleen dat men, op een zekere hoogte, en uitgaande van een zekere geestesgesteldheid, de stupide verwijten van a- en immoralisme, langs zich heen kan laten gaan. Niets lijkt mij dommer, in al zijn arrogantie, dan dit stukje discours van den heer Marsman: ‘Het inderdaad zoogenaamde immoralisme in L'Immoraliste heeft mij altijd aangedaan als iets ongelooflijk kinderachtigs en bête's niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus: een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkelijk en zeer tam immoralisme.’ Wat de heer Marsman dus niet begrepen schijnt te hebben, of, indien hij het begreep, niet heeft laten uitkomen, is: dat dit ‘zoogenaamde immoralisme’ voor Gide zelf inderdaad zeer zoogenaamd is; als Gide Michel een immoralist noemt, gebruikt hij het woord van de ‘Maatschappij’. Michel is een oprecht man, die zich op een gegeven oogenblik in zijn leven van een al of niet zoogenaamde abnormaliteit in zijn constitutie rekenschap geeft, en die zich veroorlooft, daar verder naar te leven. In één woord gezegd is L'Immoraliste de geschiedenis van een mensch die, als ongezocht, zichzelf leert vinden, en zichzelf dan trouw blijft. (Het is ook, in zekere vermomming, een eerste lezing van een deel der bekentenissen uit Si le Grain ne meurt).

Vanuit een maatschappelijk standpunt beschouwd, had men misschien een verdienstelijker boek kunnen schrijven. Vanuit een standpunt van zuivere kunst, tart ik den heer Marsman mij één boek aan te wijzen van gelijke waarde in het oeuvre van Cendrars, Delteil en Montherlant. De heer Marsman plaatst zich als recensent trouwens niet op een standpunt van zuivere kunst, maar van God weet welke bizondere moraal; hij is sedert eenigen tijd de woordvoerder bij uitnemendheid van een groep waarin de woorden ‘dynamiek’, ‘spanning’, ‘vitaliteit’, en dergelijke als rammelaars worden geschud, tot sterking wellicht van het ‘creatief vermogen’. Ik geloof niet erg aan de resultaten van dit getheoretiseer (tot dusver althans waren zij uiterst bescheiden), maar ik heb er in principe ook niets tegen; ik wensch alleen vast te stellen dat de waarde noch het oeuvre van een man als Gide door een dergelijke argumentatie ook maar één oogenblik zou kunnen worden aangetast. De heer Marsman vervolgt zijn zelfgenoegzaam betoogje aldus: ‘Niets is zoo smakeloos als de z.g. immoraliteit van benepenen, die tot hun ergernis en als men wil tot ons vermaak, voortdurend gekweld worden door een misschien zelfs ten onrechte slecht geweten: zoo braaf zijn ze soms.’ Hij voegt er grootmoedig en ietwat voorzichtig aan toe: ‘Den geheelen Gide kan men natuurlijk niet van braafheid betichten.’

Iets anders, in het voorbijgaan. Er heerscht in de Nederlandsche kritiek sedert eenigen tijd een moderne, Freudiaansche slimheid: die van de auteurs te beschuldigen dat zij precies het tegendeel zijn van waarvoor zij zich uitgeven. Zoo ook hier, waar de heer Marsman schijnt te willen zeggen - in laatste instantie durft hij niet heelemaal - dat de burgerlijkheid van Gide zich achter een voortdurende anti-burgerlijkheid verbergt. Het is van een goedkoopheid welke hoogstens een glimlach verdient en deze vraag: ‘Degeen die zich ferm burgerlijk voordoet, is voortaan voor u dus het contrast van een burger?’ - Hoe gemakkelijk wordt al-

[p. 34]

les, wanneer men zóó slim is, en hoezeer past deze slimheid bij den beroeps-recensent!

Waar het den heer Marsman bekend is dat ik niet alleen Gide, maar ook Stendhal bewonder, haast hij zich nog te zeggen dat ‘de grootheid van Stendhal bij Gide geheel ontbreekt.’ A la bonne heure! Hoe zou de heer Marsman het vinden wanneer plotseling iemand beweren ging dat de eigenwaan van bijv. Nero bij hem, Marsman, geheel ontbrak? Mij dunkt, hij zou met het grootste recht kunnen zeggen: ‘Mijn eigen dito is ruimschoots voldoende.’ - Gide heeft weinig of niets met Stendhal gemeen en de heer Marsman schrijft zelfs een directe onwaarheid waar hij doet voorkomen dat ik hem boven Stendhal zou verkiezen; misschien trouwens alleen om te kunnen vervolgen dat mijn bewondering voor Stendhal hem bijgevolg verdacht voorkomt, en dat ‘diens grootheid met name’ mij wellicht geheel ontgaat. - Wat deze laatste aantijging betreft, ik zal er niet op antwoorden, met name ik haal er mijn schouders over op. Maar ik wil - wederom in het voorbijgaan - wel aanstippen dat Stendhal o.a. dáárom voor mij een zeer groot man is, omdat hij zich zoo dikwijls in kamerjapon en soms in zijn onderbroek vertoont. Dit deel van Stendhal's grootheid kan gemakkelijk den heer Marsman ontgaan, voor wien grootheid waarschijnlijk onafscheidbaar is van een katheder of een paradekostuum. En toch is het zooveel moeilijker, voorwaar, om groot te blijven als men in zijn onderbroek staat, men denke slechts aan het aforisme dat er geen groot man zou bestaan voor zijn kamerdienaar. Stendhal is een der zéér weinigen die groot weten te blijven voor hun kamerdienaar; de heer Marsman en de zijnen houden het mij ten goede dat ik dit hoogelijk in hem bewonder.

 

* * *

 

Van kunstenaars gesproken die zich zouden ‘inbeelden’ deze of gene persoonlijkheid te zijn - het lijkt mij goed hier te herinneren aan Unamuno's verdeeling van den psychologischen mensch in: 1. degeen die men zou willen zijn, 2. degeen die men dènkt te zijn, 3. degeen die men wezenlijk is. Het is zeer wel mogelijk dat Gide er eenige malen in geslaagd is zich te geven zooals hij zou willen zijn of zich te doen doorgaan voor wat hij dacht te zijn. Zijn eerlijkheid - ik zou het woord niet te dikwijls tegenover de oppervlakkigheid van zijn aanvallers kunnen herhalen - is van een geheel ander karakter dan de eerlijkheid juist van een Stendhal. Men zou kunnen zeggen dat waar bij Stendhal deze eerlijkheid het voornaamste kenmerk is van zijn natuur, dus als het ware verspreid ligt over, de uitdrukking zelve is van, zijn geestelijke physionomie, zij bij Gide is als een onuitroeibaar gevoel achterin, dikwijls te vermommen, te vervormen zelfs, maar altijd aanwezig, op het onverwachtst te voorschijn komend, en in waarheid altijd dit karakter beheerschend. Het ‘vluchtende’, het ‘onvatbare’ van Gide, dat m.i. voor het grootste deel ligt in zijn rustelooze pogingen om zich te ‘vernieuwen’, dit wat Claudel ‘sans pente’ heeft genoemd (en de heer Coster ‘onoprecht’), maakt zijn grootste bekoring uit en zijn voornaamste kracht als schrijver. Men vergunne mij overigens de formule van Unamuno af te ronden met deze andere formule, over schrijvers, van Valéry: ‘Professions délirantes ... je nomme ainsi tous ces métiers dont le principal instrument est l'opinion que l'on a de soi-même et dont la matière première est l'opinion que les autres ont de vous.’

 

* * *

 

Het is overigens een ondankbaar werk bewondering te vragen voor iemand die, zoozeer als Gide, verlangend schijnt dat men hem bestrijdt, of althans dat men tegen zijn werk protesteert. Herhaalde malen, in latere aanteekeningen, roert hij dit onderwerp aan:

‘Combien n'est-il pas plus flatteur de voir un critique, par rancune ou dépit, se forcer au dénigrement, que, par camaraderie, à l'indulgence.’

Elders: ‘Je dois beaucoup à mes amis; mais, tout bien considéré, il me parait que je dois à mes ennemis plus encore. L'être vrai, c'est sous la pointe qu'il se réveille, mieux encore que sous la caresse ... Enfin s'il m'arrivait de douter de moi, prêt à lire dans la louange plutôt une marque de l'affection d'autrui qu'une attestation de valeur, l'acharnement de certains à me nuire et à dégrader ma pensée (ik spatieer), me força bientôt de conclure à son importance. Je ne me savais pas d'abord si redoutable; mais: On me combat, donc je suis.’

En dit - na gesproken te hebben over de bestaande communie, reeds vóór het kunstwerk begint, tusschen den geloovigen kunstenaar en zijn geloofsgenooten:

‘Pour moi, je veux une oeuvre d'art où rien ne soit accordé par avance; devant laquelle chacun reste libre de protester.’

Een enkele maal verdedigt hij zich direct, bijv. als hij schrijft: ‘Ils s'obstinent à voir dans les Faux-Monnayeurs, un livre manqué... Dans dix ou vingt ans, l'on reconnaîtra que ce que l'on reproche à mon livre aujourd'hui, ce sont ses qualités les plus rares.’

En inderdaad, een boek moest wèl groot zijn om zoo veel en zoo verwoed bestreden te worden, om door zoo velen zoo volkomen te worden misverstaan. Het is de plaats hier niet om aan dezen bizonderen strijd deel te nemen, ik zal mij dus vergenoegen met in het voorbijgaan te verklaren dat voor mij Les Faux-Monnayeurs, mèt Jean Barois, met A.O. Barnabooth, tot de allergrootste boeken behoort van de Fransche XXe eeuw, en zóózeer het type vertegenwoordigt van den volkomen beheerschten grooten roman als b.v. het in Holland veelbewonderde Christian Wahnschaffe een voorbeeld zou kunnen zijn van den oppervlakkigen draak voor badgasten en telefoonjuffrouwen. Terugkeerend tot de figuur van Gide in zijn ensemble, zou ik nog de volgende punten willen noteeren:

1. Men heeft veel te veel toegegeven, verkondigd en naverkondigd, dat Gide bijna uitsluitend een denker zou zijn, een intelligentie, een cerebraliteit, enz. Als een kunstenaar eenmaal een etiket draagt, zegt ergens Poe, kan hij in zijn verder leven doen wat hij wil, hij blijft wat hij heet te zijn op het etiket. Gide draagt het etiket: cerebraal. Hij is het ook, ongetwijfeld; maar men spreekt te weinig over zijn middelen van expressie. Een werk van Gide wordt ongeveer altijd belicht en geleid door de intelligentie, maar zijn middelen zijn die van een zeer levend mensch, van een eersterangs-schrijver, van een kunstenaar op en top. Men vergelijke slechts zijn debuut, Les Cahiers d'André Walter, het boek van zijn twintigste jaar (dat niemand in Holland gelezen heeft, laat ons daaromtrent gerust zijn), met een soortgelijk debuut, Sous l'Oeil des Barbares van Barrès, om in te zien hoe veel méér Gide - bij een even groote beheersching, of als men wil: een even groote kuischheid - gevoelsmensch is, kunstenaar, en hoe veel minder cerebraal - of cerebraal alléén. Les Nourritures Terrestres, met zijn groote en heerlijke lyrische passages, hoezeer nog het stempel dragend van het Symbolisme, en eenige oudere werken, als La Tentative Amoureuse en Le Voyage d'Urien getuigen van een kunstenaarstemperament,

[p. 35]



illustratie

strak gehouden maar kleurig en levend, van een kunst van schrijven ook, behoorend tot het beste wat in deze lijn in de laatste halve eeuw is voortgebracht. De uitsluitend-lyrische Gide is - zijn etiket ten spijt - nog een zéér superieur kunstenaar.

2. De symbolische werken van Gide behooren, mèt en ondanks hun vorm, tot het meest èchte wat het Symbolisme, vooral in proza, heeft opgeleverd. Le Voyage d'Urien is, in deze school, een meesterwerk; maar het bizondere karakter van Gide, zijn geluid en zijn toon handhaven zich, ondanks de ‘manier’. Zijn persoonlijkheid heeft noch door deze school, noch door eenige anderen invloed werkelijk geleden; hij blijft een der zuiverste waarden, ook in het kader van het Symbolisme beschouwd. - Voor het overige te verwijzen naar zijn apologie van den Invloed (vóórin Prétextes), een der eerlijkste en meest penetrante stukken, welke men ooit schreef in de kritiek.

3. De essays en kritieken van Gide, met hun sobere soepelheid, hun volkomen afwezigheid van technisch jargon, hun rustig en als zonder inspanning rècht doordringen tot den kern altijd van het onderwerp, zouden een voorbeeld kunnen zijn voor iederen kritikus. Gide als essayist heeft twee of drie stokpaardjes, maar men heeft niet beter noch boeiender gesproken over de meest verschillende onderwerpen: over den Duitschen geest, over Sindbad den Zeeman, of over de ‘schurken en schavuiten’ in het werk van Octave Mirbeau.

4. Het ensemble van zijn oeuvre vormt een tegenwicht, veeleer dan een steun (zooals men het schijnt te willen doen voorkomen), voor de z.g. ‘onbeheerschte geesten’ van den laatsten tijd. Men moet een Matthijs Vermeulen zijn - d.w.z. wellicht een zeer groot man in de muziek en zeker een gloedvol stylist, maar minder dan een gloeilamp op het gebied van de Fransche letteren - om zich te verbeelden dat wezens als Ribemont-Dessaignes en Maurice Dekobra ook maar éénigszins vergeleken zouden kunnen worden, zelfs met het ‘amoreelste’ uit Gide. Het gaat in de kunst trouwens nooit om moreel of amoreel; en men geeft Rabelais niet aan schoolmeisjes noch Lautréamont aan de soldaten van het Leger des Heils. Het valt bovendien gemakkelijk aan te toonen dat de moraliteit van een man als Gide, zooals ik reeds zeide, op een zeker plan niet anders dan superieur kan zijn. De invloed van Gide op jongeren en tijdgenooten is van de gunstigste, want van de vruchtbaarste (iemand als de heer Marsman zou dit moeten toegeven, hij voor wien ‘menschen’ zijn: ‘gestuwden door scheppingskracht’): men kan zijn invloed nagaan op schrijvers als Schlumberger, Mauriac, Rivière, Arland, Radiguet, en zelfs, ofschoon meer onderhuidsch, op zijn vriend Roger Martin du Gard.

5. Als romancier alleen zou men Gide kunnen verwijten, wat men de geheele Fransche romankunst verwijten kan: een gebrek aan z.g. ‘atmosfeer’. Gide zelf heeft zich hierover uitgesproken en de superioriteit van den Engelschen roman op dit gebied erkend; het lijdt trouwens geen twijfel dat een Engelsche roman, ook waar hij naïever, en zelfs uitgesproken bête zou zijn, gemakkelijk meer ‘atmosfeer’ hebben kan dan een Fransche, die oneindig superieur zou zijn qua conceptie en geest. Maar dit zijn algemeenheden, en het is voor mij een zekerheid dat Gide's middelen tot overtuiging, ook in den roman, verre van cerebraal alleen zijn. De ‘atmosfeer’ van sommige gedeelten van L'Immoraliste, van La Porte Etroite, van heel Isabelle lijkt mij - en zeker voor een Fransch romancier - meer dan geslaagd; en ik word in dit gevoelen versterkt bij een herlezing van bijv. Amyntas, waar Gide het landschap weergeeft met een warmte, een hoog en intens gevoel, het zicht- en tastbaar maakt op een wijze, die door velen alleen bereikt werd bij het beschrijven van een geliefde Vrouw. Ik denk ook aan die hoofdstukken, in Les Faux-Monnayeurs, betreffende den ouden muziekmeester La Pérouse, die ook wat de middelen tot overtuiging betreft, van Dostojevski hadden kunnen zijn. Het gesprek tusschen Strouvilhou en Passavant, in denzelfden roman, is als de synthese van duizend zulke gesprekken, maar èn Strouvilhou èn Passavant zijn volkomen levend in die scène tegenwoordig; iemand die het tegendeel zou beweren, heeft figuurlijk gesproken, de opbollende letters noodig van het blindenleesboek. Ik vraag mij ook af of men werkelijk aan Lafcadio en zijn verhouding tot de andere personages in Les Caves du Vatican zou gelooven, of men het uit den trein werpen van Fleurissoire bijv. zou aanvaarden, indien dat alles alleen maar verstandelijk zou bestaan. Wij kennen de lange theorieën betreffende de drie dimensies, noodig voor levende figuren, betreffende de personages die uit een boek stappen, enz.; en het is mogelijk dat voor den romancier op die wijze alleen het summum van scheppend vermogen wordt bereikt. Maar zoodra een romancier overtuigend is, heeft hij ten slotte zijn taak volbracht, en wanneer zijn geest scherp en rusteloos, boeiend en subtiel is als die van Gide, dan heeft hij oneindig méér dan dàt gedaan. Gide is, ook als romancier, superieur aan schrijvers als Bourget, als France, die men jaren lang rustig als groote schrijvers heeft erkend, en hoeveel gevarieerder en verhevener als geest! Het is waar dat men hem nog met Tolstoi of Dostojevski vergelijken kan: zooals men

[p. 36]

iederen tragedieschrijver zou kunnen vernederen met Shakespeare.

6. Wat het ‘vluchtende’ van zijn geest betreft, het onverwachte ervan, waardoor hij ‘geen vat’ op zich geeft, zooals de heer Otten wederom heeft vastgesteld - ik geloof niet dat de geheele Gide valt binnen den cirkel dien ik grofweg zou willen trekken, maar het is vrijwel zeker dat zijn ‘vlucht’ zich voltrekt, en dan vice versa, tusschen twee polen, die van Goed en Kwaad. ‘Of ik geloof of niet, wat kan het u schelen?’ vraagt hij ergens, en het is zeker dat iemand die deze vraag stelt niet meer gelooft. Maar de herinnering aan zijn Calvinistische jeugd, aan God en Duivel, is ononderbroken in hem aanwezig; tusschen de begrippen van Goed en Kwaad, houdt hij de onrust in zich gaande, scherp lettende op zijn neigingen in de eene richting of de andere. Hij hecht er misschien een te groote beteekenis aan, maar deze vorm van geweten maakt een essentieel deel uit van zijn natuur; hij zou ophouden zichzelf te zijn, indien hij zich ervan bevrijdde; zijn kunst is het spel van duizend nuancen tusschen deze twee polen in, die hem steeds zullen blijven aantrekken en afstooten, omdat hij tot de moralisten behoort.

7. Ik vraag mij af hoe men hem in Holland zou hebben beoordeeld indien hij, inplaats van L'Immoraliste, Les Caves en Les Faux-Monnayeurs, uitsluitend boeken geschreven had als La Porte Etroite, Isabelle en zelfs La Symphonie Pastorale. En wat men van iemand gezegd zou hebben, die deze drie boeken in het Hollandsch geschreven had. De meest weldenkende, de meest ernstvolle critici zouden niet opgehouden hebben den lof te verkondigen van een zoo streng, zoo verheven, zoo diepgaand Meester. Als La Porte Etroite vooral, in het Nederlandsch gedacht en geschreven was, zou men het wellicht tot de hoogste uiting verklaard hebben van den Nederlandschen romankunst van onzen tijd. Een auteur had, na dat ééne boek, in Holland kunnen sterven. Nu gaat het om Gide: een verdacht personage, een afvallig predikant. Dat men hem zoo ziet, is gemakkelijk vast te stellen; maar op het oogenblik van ertegen te protesteeren, vraagt men zich af of het niet zoo moèt zijn, of het niet beter is zóó, alles welbeschouwd. De geestelijke rijkdom van Gide, het bizondere karakter dat hij eraan verleent, kon immers niet anders dan hem verdacht maken bij die vakmenschen, die - als aan het eenig Heil - gelooven aan één richting, één stijl, één patent.

E. DU PERRON