Augusta Peaux
Bij haar 70sten verjaardag

JUBILEA52 - welke gerechtvaardigde bezwaren men overigens tegen de wijze van hun viering moge hebben, omdat openbare huldigingen nu eenmaal niet met onzen volksaard schijnen te strooken (ik heb dat nooit als zoo'n groot bezwaar van dien volksaard kunnen voelen) hebben toch ook hun goede, hun zelfs voortreffelijke zijde, in zooverre zij gelegenheid geven, of dit althans kunnen, tot het afdoen van een oude schuld van bewondering en dankbaarheid. Te veel hangt het van het toeval af, over wien wij onze bewondering in het openbaar uitspreken en over wien niet, te vaak heeft men bij den dood van een bemind en bewonderd kunstenaar het wroegende gevoel: over hoeveel ten slotte willekeurigen heb ik geschreven en over hem nooit. Om dit te voorkomen zijn jubilea goed en het lijkt mij nog altijd de beste, ik zou haast zeggen de eenig wenschelijke, vorm van dichterhulde, dat op zoo'n dag zij, voor wie een dichter wat heeft beteekend, daarvan openlijk getuigen.

Voor Augusta Peaux heb ik een oude bewondering, een bewondering van die speciale, innige nuance, die men meer heeft voor enkele figuren, die nimmer op den voorgrond hebben gestaan, deels omdat zij inderdaad niet tot de grootsten behooren (die grootsten zelf staan overigens ook lang niet altijd op den voorgrond), maar vooral omdat hun kunst te edel was om den volksgunst te zoeken, hetzij door reclame, hetzij, wat nog veel erger is, door zich daaraan aan te passen. Alvorens dit stukje te schrijven heb ik haar werk (drie dunne deeltjes trouwens maar, een met proza en twee met verzen) herlezen en de herinnering, die ik van deze dichteres had, is geheel bevestigd, een ondervinding, die men zelden heeft en die mij altijd uittermate voor een kunstenaar schijnt te prouveeren.

Wat is het wezen van deze kunst, dat, als men het eenmaal gevoeld heeft, zoo blijvend boeit? Het is bij deze dichteres nog moeilijker te omschrijven, ja zelfs moeilijker te gevoelen dan bij groote dichters het geval is, omdat het dikwijls nóg meer er achter dan erin ligt. In zekeren zin geldt dit natuurlijk voor iederen dichter, zelfs den grootsten: geen dichter spreekt zich ooit geheel in zijn kunst uit. Maar bij een zeer groot dichter, zooals J.H. Leopold er een was, kan men toch wel zeggen, dat het uit te sprekene en het uitgesprokene elkaar geheel dekken, althans zoover dat mogelijk is. Dit is nu bij Augusta Peaux niet het geval, men voelt achter haar werk, zelfs het beste, steeds iemand die grooter dan dat werk is. Het valt mij zeer moeilijk, mijn bedoeling precies weer te geven, immers, men zou geneigd zijn, mij tegen te werpen: dat kan men ook van de allermiddelmatigste dichters zeggen; hoevelen hebben er niet met de beste intenties de slechtste verzen gemaakt. Maar deze tegenwerping zou slechts schijnbaar juist zijn, want bij laatstgenoemden ligt het goede van de intentie eigenlijk uitsluitend in den persoon van den dichter zelf, in zijn dagelijksche menschelijkheid, om het zoo eens te zeggen, en blijkt er in de verzen zoo absoluut niets van, dat men er bij de beoordeeling van die verzen ook niets mee te maken heeft. Bij Augusta Peaux is het geval heel anders. Daar voelt men de groote persoonlijkheid wel degelijk in de verzen. Maar (behalve dat deze natuurlijk in het minder geslaagde deel van haar werk met mindersoortige elementen doormengd is - hetgeen bij alle dichters voorkomt en dus niets zegt) ook in haar beste werk voelt men achter de verzen als het ware een grootere wereld, waarvan die verzen slechts aanduidingen zijn. Dit maakt die op het eerste gezicht moeilijk te waardeeren, ja soms zelfs moeilijk te begrijpen. Dit zal hem, die het werk van deze dichteres slechts vluchtig kent, wellicht paradoxaal voorkomen, omdat het op het eerste gezicht verbazend simpel lijkt (en vele van haar verzen, vooral haar minste, zijn dat ook) en toch ben ik er overtuigd van, dat dit zoo is. (Men leze eens bijv. Energie (Gedichten, pag. 22), een m.i. zeer moeilijk begrijpbaar gedicht). Om echter een denkbeeld te geven van wat deze poëzie op haar best is, citeer ik het volgende gedicht (Gedichten, pag. 99):

Dagen voorbij
 
De langzame opstanding van het koren
 
onder de hand van den wind.
 
Door zeegroen waas van jonge korenaren
 
zien blauwe bloemen, als door morgendauw.
 
 
 
O dagen, die voorbij zijt, gij ligt begraven
 
onder blauwe luchten en zomerblond,
 
onder golvend koren.
 
En daar staan, als groote, blanke marmerbeelden,
[p. 321]
 
de stille witte wolken op uw graf;
 
hun oogen zijn gesloten voor hun droomen.
 
Dagen voorbij, die slaapt in lichte nissen
 
van zomerzon, heel 't landschap is uw graf
 
en kapellen zijn gebeiteld in het blauw
 
boven roode korenrozen.
 
Als in de verte de lucht trilt ... wie roerde uw oogleden aan?
 
Als de wind gaat door 't koren ... wie uwer is opgestaan?

En dit (Nieuwe Gedichten, pag. 72):

Wilde rozenstruik
 
De rozen zijn verbloeid en de vrucht van de rozen
 
schitterend rood is gerijpt op het hout
 
en bloedrood gloeien op den struik voor broze,
 
vergane bloemen: edelsteenen, koud.
 
 
 
Beeld van stil sterven, donkere rozen bloeiden
 
verbloeiden op den struik, haar teêrheid een
 
heel lang gezwegen woord, tot vurig gloeiden
 
op 't donker hout, als bloedroode edelsteen,
 
de glanzig, gladde bottels, hard van zwijgen
 
een brandend woord voor eeuwig ongezegd,
 
tot tusschen dorens vlamt op sombere twijgen
 
wat, week als bloemen, werd in 't hart gelegd.

Hier heeft men Augusta Peaux op haar best, in deze hartstochtelijke, haast stamelende poëzie. Hartstochtelijk in den diepsten zin van het woord, niet in den gewonen, oppervlakkigen - in dien zin is haar poëzie juist het tegendeel van hartstochtelijk. - Is het niet te gewaagd, tegenover een vrouw de dubbele onbeleefdheid te begaan van haar poëzie onvrouwelijk te noemen en dan er nog bij te zeggen, dat men dit als een compliment bedoelt? Zoo niet, dan zij dit woord gezegd. De ermee bedoelde eigenschap is ook te treffend. Neem het begrip ‘vrouwelijke poëzie’ in den ruimsten zin, zoodat deze zoowel de kleine wereld van bijv. Hélène Swarth, als de groote van Henriëtte Roland Holst omvat, dan nog lijkt het mij overduidelijk, dat de poëzie van Augusta Peaux in een andere wereld speelt, een wereld, waaruit het hart natuurlijk niet afwezig is (in dat geval zou zij geen dichteres zijn), maar waarin dit niet de preponderante plaats inneemt als bij de meeste dichteressen. Het eenvoudigst is het misschien zoo te zeggen: haar gedichten gaan niet over het hart, maar over het leven.

Dit geeft aan haar beste verzen soms die eigenaardige, wilde grootschheid, die mij persoonlijk in poëzie bovenal dierbaar is en die in het werk van vrouwen vrij zelden voorkomt, maar ze soms tot de grootsten maakt, zooals Emily Brontë. (In Holland is er een geweest, aan wie ik bij het lezen van Augusta Peaux moest denken, en wel de veel te weinig bekende schrijfster Wally Moes. Ik denk aan een verhaal als het prachtige Levenslust, uit Nagelaten Vertellingen). Augusta Peaux is ook veelal natuurdichteres, maar in den hoogsten zin des woords: haar is de natuur geen achtergrond voor of symbool van zichzelf, maar de natuur is zelf symbool van iets oneindigers, dat de dichteres in haar verzen zoekt te ontraadselen (Herinneringen aan IJsland I en II, De Echoput, Nieuwe Ged. pag. 9, 12 en 29).

Natuurlijk geldt dit alleen voor haar beste werk. Immers, in het werk van Augusta Peaux (het minder- of niet-geslaagde daargelaten, waarnaar een kunstenares van haar beteekenis niet mag worden gemeten) zijn duidelijk als het ware twee plannen. Tal van gedichten zijn er in haar bundel, die alleszins geslaagd mogen heeten - maar op het tweede plan (bijv. Simonshaven, Nieuwe Gedichten, pag. 4). Dit is ten slotte wel te verklaren, vooral uit den tijd. Augusta Peaux is geheel een tijdgenoote van De Nieuwe Gids, dat wil dus waarschijnlijk zeggen, dat zij is gaan schrijven onder invloed van wat aan dit tijdschrift vooraf ging. Haar eerste (proza) boek, het veel te weinig bekende ‘Op goudgrond’ verscheen in 1899, met een voorwoord van ... Jeronimo de Vries, toenmaals redacteur van Eigen Haard, in welk tijdschrift de schetsen, die den bundel vormen, het eerst hadden gestaan. In dit boek is nog vrij veel ouderwets en dit element is natuurlijk nooit geheel uit haar werk verdwenen. Maar de beste verhalen eruit, zooals Op Goudgrond, In Memoriam, Een Illusie en Eenzaamheid zijn geheel voorbij het genre, dat voor den Nieuwen Gids bloeide en waarvan Haverschmidt en Justus van Maurik wel de beste vertegenwoordigers zullen zijn geweest. Hier is het leven weergegeven wel gevoelig, maar nimmer sentimenteel en met een scherpte en, vooral merkwaardig in dien tijd, met een afwezigheid van alle vooropgesteldheid, die de juist in dien tijd opkomende realisten geenszins bezaten. Achter deze verhalen voelt men het leven zelf, niet de kritiek daarop of de indrukken ervan op de beschrijvende, evenals bij Wally Moes en dat maakt, dat zij op het oogenblik oneindig veel leesbaarder zijn dan het meeste van de realistische corypheeën dier dagen. Toch hebben die verhalen niets buitengewoons in den zin van buitenissigs, integendeel, de stijl ervan is soms iets te onderwetsch en te vlak. Maar men voelt er een groote persoonlijkheid achter.

Van mijn bewondering en dankbaarheid voor die persoonlijkheid te hebben getuigd is mij, als gezegd, als het afdoen van een lang-gevoelde schuld.

J.C. BLOEM

52Door onvoorziene omstandigheden kon dit artikel niet meer geplaatst worden in de Nov.-afl., waarvoor het bestemd was.