[p. 317]

Nieuw proza

Roel Houwink
door Anthonie Donker

AL verscheidene jaren wordt er, steeds dringender, geroepen om een nieuw proza, met een jonger vitaler karakter, een sneller tempo en een directer suggestiever plastiek dan het breedvoerig proza waaraan onze oudere prozaïsten ons decenniën achtereen hebben gewend, tot we nauwelijks anders wisten of het behoorde zoo, zoo rustig, zoo breed, zoo uitvoerig en volledig. Misschien niet het publiek, maar zeker de jongere schrijvers hebben genoeg van het omslachtig realisme, van de psychologische en de familieroman, van den turf van vijf honderd bladzijden. En een enkele maal reeds zijn er in de afgeloopen jaren pogingen gedaan om ons proza te vernieuwen, te versnellen en te intensiveeren, maar het bleek vrijwel onuitvoerbaar om buiten de ingewortelde tradities van ons proza om ineens een nieuwe kunst bij tooverslag op te roepen, en het werd dan ook een moeizaam zoeken en experimenteeren, een versmelten van nieuwe en oude elementen, een beproeven van andere verbindingen, een voortdurend mislukken en opnieuw probeeren. Niet alleen het succes, maar ook het welslagen op zichzelf, erkend of niet, bleef uit, en spoedig werden de pogingen schaarscher.

Schrijvers die in de laatste jaren naam maakten, hielden zich bijna zonder uitzondering aan het beproefde procédé, dat niet alleen safe maar ook niet eens zoo verwerpelijk bleek. A.M. de Jong, Herman de Man en Van Genderen Stort gaven in de laatste jaren hun beste werk, dat zich in stijl en bouw van het vroegere proza nauwelijks of in het geheel niet onderscheidt. Modernistische experimenten verouderden snel, en een afgedoolde pionier als Houwink, die enkele jaren geleden een oogenblik verblufte met zijn expressionistische novellen, was spoedig weer geheel vergeten.

Houwink trok ruim tien jaar geleden misschien de aandacht van een enkelen litterator, die zich gewend had vol toekomstverwachtingen te letten op het kleine tijdschriftje der Nederlandsche gymnasiasten, de Rostra, waar zoo menig schrijver, van Adama v. Scheltema tot Beversluis, zijn loopbaan begon. Houwink schreef daar tusschen de talrijke vriendelijke schetsen en stemmingsstukjes waarmee ieder jeugdkrantje vol staat, korte verhaaltjes, zoo scherp en droog, zoo suggestief geschreven, dat men met het volste recht hier een nieuw prozaschrijver mocht verwachten. Die verwachting werd door al zijn later werk tot op dezen dag levend gehouden, maar ook tot op dezen dag nog niet vervuld.

Houwink is de schrijver van een groot aantal merkwaardige prozastukken, die alle de mislukte

[p. 318]

experimenten zijn van een onmiskenbaar talent, sterker en grooter dan van vrijwel alle auteurs die intusschen met hun werk meer of minder verdiend succes hadden. Van 1920-1922 zijn zijn oudste novellen waarmee hij zijn intrede deed in onze litteratuur. De schrijver besefte bij de uitgave daarvan zelf hoezeer dit werk nog zuiver experimenteel was, en verontschuldigde zich in een nawoord over de vergedreven concentratie der verbeelding in dit proza, waardoor de associaties van gedachten en gebeurtenissen bijna niet te volgen en bij te houden zijn. Hij beproeft zijn indrukken zonder eenige omschrijving, toelichting of uitweiding samen te dringen in een korte karakteristiek. Het detail wordt representatief gemaakt voor het geheel, en hiermee maakt hij inderdaad een begin met de methoden van nieuw proza zooals dat nu reeds in de landen om ons heen en in de allerlaatste jaren ook door enkelen hier beoefend wordt.

Maar Houwink drijft de consequenties te ver: wat concentratie moest wezen, werd verschraling. Het enkele detail blijft over, en zoodoende zijn er in zijn proza voortdurend lacunes. Hij metselt zonder cement. Hij vergeet dat de enkele pit wel de kern van de vrucht maar nog niet de vrucht zelf is. Alles ondergaat in zijn beschrijvingskunst een vermageringskuur tot op het skelet, maar dit is een al te rigoureuse methode om het binnenste der dingen zichtbaar te maken.

De schrijver heeft de ware kunst der suggestieve plastiek, die een röntgenen, een doorlichten der uitwendige dingen is, dan nog niet ontdekt of nog niet leeren beheerschen. Hij kenschetst de atmosfeer van een kantoor: ‘Het ademnauw kantoor, de stage kringloop der leege dagen: kerkering.’ Ik moet toegeven dat de bedoelde atmosfeer hier gesuggereerd is en zelfs raker desnoods dan in de trage en volledige beschrijving van een ouderwetsch realist meestal het geval zal zijn. Maar het is te schraal, tezeer de kern van de zaak alleen. Afgezien daarvan dat er op deze wijze nooit boeiend te verhalen is, is bovendien een proza, dat niets dan een samenvoeging van kernen is, uiterst vermoeiend en spoedig onleesbaar.

In deze eerste novellen wordt Houwink buitendien nog vervolgd door de buitenissigheden van het expressionisme, dat alle dingen van hemel en aarde op buitensporige wijze laat deelnemen aan en zelfs vereenzelvigt met de gemoedstoestanden der menschen.

De expressionist neemt den mensch op en slingert hem door het heelal - hij heeft er genoeg van de ziel der menschen nog langer als een curieus kristal onder de microscoop der psychische analyse te houden. Hij vergroot het hart tot een hemellichaam, de oogen worden zonnen of lichtende

illustratie

zwerfsteenen, de handen grijpen sterren en het hart wordt een verbrandende wereld, in de ruimte verloren. Deze bij wezenlijke dichters soms grandiose en vooral gedurfde visies verstarren al spoedig tot cliché's, en dan komt het ons voor of dat arme, acrobatisch en kosmisch gedresseerde hart, dat we nog gekend hebben als een vreemd klein, droomend en onzeker ding, nooit meer tot zijn ware gedaante terug kan keeren en gedoemd zal blijven tot steeds weer nieuwe krampachtige duikelingen door het heelal: een verschietende ster (gauw wenschen dat het weer anders wordt en gewoon!), een melkweg waarover het bloed wegvloeit, een brekende duisternis, een naar verten buigende kern. Arm klein hart, kom terug tot uzelf, daar binnen in u is het immers raadselachtiger en zijn er eindeloozer verschieten dan in alle hemelruimten.

In deze eerste novellen, korte flitsende vertellingen, schichtig en verward, van levensonrust, verschrikt ontwaken tot het leven en onbestemde angst en doodsvoorvoelen, maakt de gejaagde en opzettelijk, tot in het dogmatische verschraalde plastiek het tot stand komen van een eenigszins in zijn voegen gehouden verhaal, dat nog anders dan alleen in détails te genieten valt, onmogelijk. Hetzelfde geldt van de op deze novellen gevolgde boekjes Om den Dood en Doodsklok.

[p. 319]

In de novelle Doodsklok, een boekje van 22 bladzijden, gebeurt genoeg om een realist stof te geven voor een duimendikke roman, en teveel zelfs voor een expressionist om in zoo enkele bladzijden af te doen. Ziekte, dood, operatie, huwelijksellende, ongelukken, dat alles speelt zich in het kortst denkbare bestek af. Zijn fantasie speelt hier over dat gebied waar zich ook zijn verzen bij voorkeur bewegen, op het grensgebied van dood en leven, op de drempels van slaap, droom en dood. Die overgangstoestanden waar het leven verijlt en het bewustzijn op het punt staat zichzelf los te laten, vermag Houwink uiterst suggestief te verbeelden. Maar hier verijlen ook de woorden tot een leegte, zijn taal wordt dan iets als een luchtledig. In zijn uiterst korte zinnetjes zoekt hij met schemerende aanduidingen de vale, doodsche matheid weer te geven van een zieke, die al bijna buiten de geluiden en dingen en bewegingen van het leven om bestaat en ademt in de nabijheid van den dood. Zoo luidt hij zijn doffe doodsklok over het leven, klankloos, alsof er doeken om de klepels zijn gewonden. De stemmingen zijn hier en daar zoo subtiel, dat men dit proza voor paraphrasen van verzen van Van Elro zou kunnen houden. Dit is niet meer een verhaal, het zijn in de leegte van ijle zinnen uitgestrooide bleeke, witte schilfers leven. Het is proza als een geestverschijning.

Zoo moest zich dan het proza van Houwink als het ware nog materialiseeren. In den bundel Maria begint zich zijn taal eenigszins te verdichten. Het boekje bevat vreemde, stoutmoedige verbeeldingen van evangelische gestalten: Maria, Simon, Lazarus. Maar ook hier voegen zich de scherp geteekende détails niet samen tot een verhaal. Des te meer is dat te betreuren, daar die détails meestal zeer beeldend zijn en soms de suggestiviteit, het visionnaire van Arij Prins' proza nabijkomen en evenaren. Een enkel zinnetje zegt meer dan een heel hoofdstuk bij anderen. Ik denk aan de schildering van den eunuch, en aan deze enkele woorden over de zwangere Maria: ‘Reeds zwelt haar borst en vaker wijlt de spoel in den verkoren schoot.’ Maar de plastiek blijft te uitsluitend toegespitst.

Plastiek is het zout van het proza, maar men eet niet enkel zout.

Een Jong schrijver vervalt hier op een andere manier in hetzelfde euvel waaraan het proza der meeste schrijvers der beweging van Tachtig te gronde ging: de woordkunst, de overschatting van het wapen waardoor Van Deijssel's weergaloos knappe maar onleesbare Adriaantjes ontstonden, waardoor Querido zijn beste werk verhaspelde, en waardoor het proza van Van Looy zelfs af en toe even meesterlijk als zielloos wordt.

De ouderen beproefden de taal te verrijken door haar met nieuwe woordvormingen als het ware te vermenigvuldigen; een jongere probeert hier de zuiver beeldende kracht van de taal te intensiveeren door de taal als chemisch te verdunnen. Wat Houwink schrijft is geen stijl, maar stijlessence.

Van belang is echter de wederontdekking van het plastische détail dat door bijna alle romanciers was prijsgegeven voor een omslachtige, analytische en abstracte be- en omschrijvingskunst. Hier wordt het ding weer een teeken voor gebeurtenissen en gemoedstoestanden. Het ding kan ongeloofelijk suggestief handelingen en gevoelens illustreeren en zichtbaar maken. De ziel is onzichtbaar en blijft na honderd bladzijden analytische beschrijving en verklaring nog even onzichtbaar. Maar een voorwerp te rechter tijd en in de juiste verhouding gezien kan alles verklaren. De dingen hebben deel aan onze handelingen, in de handeling worden ze een oogenblik een deel van ons zelf, een tastbaar verlengstuk der ongrijpbare ziel. Het mes is niet alleen bewijsstuk, corpus delicti, het is medeplichtig aan den moord. Daarvan heeft het expressionisme ons geleerd gebruik te maken. Dat heeft de laatste jaren ook de film begrepen.

Een jong officier heeft een danseresje op bezoek, zij drinken wijn en lachen en hij speelt voor haar op de guitaar. De kamer is vol zingend rumoer, uitgelatenheid en jeugd. En plotseling draagt hij haar in zijn armen in het zijvertrek. En op de divan ligt weggesmeten, verstomd de overbodige guitaar met de bonte linten. Het stomme voorwerp verraadt het geheim van het zijvertrek beter dan alle realisten, die hun kans waarnemen en het tweetal haastig in die kamer zijn gevolgd om den lezer uitvoerig van alles verslag uit te kunnen brengen. Bij het dobbelpsel ontbrandt een twist, en na den moord liggen de gekantelde steenen over de leege tafel verstrooid, achtergebleven onheilspellende getuigen van het drama.

De suggestiviteit van het ding heeft ook Houwink voortreffelijk begrepen. Voortdurend zijn er in zijn proza karakteristieke trekken die men in elk ander boek als verhelderende momenten in het verhaal zou waardeeren, teekenende notities waarbij men in een ander boek de lectuur een oogwenk zou onderbreken om de situatie te overdenken of het détail te genieten. Maar Houwink's proza is een te ver gedreven reactie op de egale beschrijvingskunst van onze romanciers. Zijn novellen zijn van een sterke plastiek maar als verhaal vol gapingen, holten en hiaten. Het lezen wordt zoodoende vermoeiend als springen in een hinkeperk, telkens een vak overslaan.

[p. 320]

Houwink heeft tot nu toe nog niet de bindstof gevonden, die zijn proza tot verhaal zal maken. Maar het is niet aan te nemen dat een schrijver, die in beeldend talent bijna alle ouderen en tijdgenooten overtreft, die onmisbare bindstof niet vinden zou.