[p. 322]

De Zon achterna

ALAIN Gerbault terug! Na zes jaar eenzaam zwerven aan boord van zijn 6 tonskotter ‘Firecrest’ eindigt hij in Le Havre de roekelooze vaart van 60.000 Kilometer, die hij in Cannes begonnen was; een vaart dwars door de stormen en stilten van drie oceanen. 25 April 1923 verlaat hij Cannes, 2 Oct. 1924 New York. Hij overwintert in de golf van Bermuda, neemt dan het Panamakanaal, en vaart naar Oceanië. De ‘eenzame zeiler’ kan het best vinden met de voormalige kannibalen en eerst in Maart 1926 verlaat hij de Gezelschapseilanden. Een ongeluk bij de Wallis-eilanden houdt hem een tijd op, en na het doorkruisen van de Indische archipel komt hij eerst in Oct. 1927 bij Afrika's Oostkust. Na het verlaten van Kaap de Goede Hoop in Mrt. '28 bereikt hij in Juli de Kaap Verdische eilanden, en daar maakt hij, altijd in de kleine kajuit van de ‘Firecrest’, het spannende uittreksel uit zijn zorgvuldig bijgehouden logboeken waarvan het eerste deel nu voor ons ligt (A la poursuite du soleil, Grasset éd.). Gerbault is een dichter maar geen droomer. Alleen een dichter (let wel: dichter zijn en verzen schrijven is niet hetzelfde), alleen iemand die onmiddellijk bezeten wordt door de vreugde en de verrukking van het leven, is bestand tegen deze maandenlange eenzaamheid. In de donderende nachten, wanneer de storm ons tot in de huizen wakker stoot, is hij alleen met Poolster en Zuiderkruis op het schuimende water, en terwijl de kapiteins der groote mailbooten in gespannen waakzaamheid op de brug staan, dut hij vredig en laat zijn scheepje van 12 meter met vastgezette schooten door de storm voortzwepen. 's Morgens maakt hij zijn bestek op en herneemt zijn koers. Maar hij is een te goed zeeman om roekeloos te wezen, en deze ingenieur en ex-oorlogsvlieger, van huis uit met de zee volkomen onbekend, is een beter navigator dan menig beroepspikbroek, juist omdat hij alles tegelijk is: kapitein, eerste stuurman, kok, matroos en scheepsjongen. Zijn verbeelding is altijd de boegspriet vooruit, en terwijl de daad hem bezighoudt, jaagt de droom hem voort. Maar het groote in hem is, dat hij deze droom in werkelijkheid weet om te zetten, en anderzijds dingen doet, waarvan een ander nauwelijks droomen durft. Hij vertelt op ontstellend kalme toon van gebroken gieken, verscheurde zeilen en ontwrichte boegsprieten; hoe hij bij een reparatie door het woestwapperende zeil telkens bijna buiten boord gesmeten wordt; hoe hij kalm in een kano een haai doodschiet. Want de trots is hem vreemd; en wanneer hij voor het eerst na wekenlange vaart weer kokospalmen boven de golven ziet uitwaaien, uit hij geen vreugdekreten over zijn bereiken; hij vertelt enkel vol bewondering van het werk der koraaldiertjes. Toch heeft hij reden voor trots. Want, inplaats van zijn voorgangers achterna te kleven, zet hij roekeloos koers naar het onbekende, en dringt de moeilijkst bevaarbare atollen binnen, wier binnenzee door ieder voor zeilbooten onbereikbaar verklaard is. Daar, op Rareia en Makemo vindt hij zijn vrienden onder een inlandsche bevolking, die nog niet door de Europeesche en Amerikaansche beschaving verpest is, zooals op Tahiti.

Het merkwaardige in dezen man met zijn groot kinderhart is de evenwichtige vereeniging van dichterlijke verbeelding en exacte kennis. Hij verhaalt op volkomen dezelfde wijze hoe hij door middel van temperatuurkurven de gemiddelde achterstand van zijn scheepschronometers berekent en hoe hij met bloemen gekroond op het eiland Porapora aanzit aan een Polinesisch gastmaal.

Hij vraagt zichzelf af, welke demon hem voortdrijft; waarom hij na de zwarte bazaltblokken der Markiezeneilanden met hun donderende stranden naar Tahiti verlangt: na Tahiti, Samoa; na Samoa, Fidji; en waarom hij telkens weer het ruwe monniksleven van den eenzamen matroos verkiest boven de omarming van een mooie, mollige, willige inboorlinge. Nuttelooze vraag: hij is de eeuwige zwerver, en telkens drijft de droom hem naar nieuwe daden. Na zich ontwrongen te hebben aan de doodelijkste windstilte zoekt hij de moeilijkst bevaarbare archipel der aarde op om zijn zeilkunst te beproeven. Maar ook die houdt hem niet: ‘Toen ik de engte van Teavanui binnenzeilde voer een prauw met drijver dicht langs mij heen. De twee zingende inboorlingen aan boord waren enkel met een lendendoek bekleed en hun gebronsde lichamen glansden in de zon. Het waren mijn vrienden Mana en Teraï die van de vischvangst terugkeerden. Zij riepen mij een treurig vaarwel: Apae! toe ‘en smeekten mij om terug te komen; maar Porapora was voor mij reeds het verleden, en al mijn gedachten behoorden aan de toekomst, aan de Samoa-eilanden ...’

In Alain Gerbault beleven wij het bankroet van de meening, dat beschaving gelukkig maakt. Deze ingenieur-vlieger verloochent snelheid en comfort en keert terug tot de kinderen en wilden. Want wat hij zoekt, is het geluk, dat hij niet in de cultuur vindt, maar in zijn zonnig, en doorstormd Vikingbestaan. Wij allen voelen iets van het gemis, dat hem uit de goedverzorgde menigte vandaan de eenzaamheid indreef; en daarom juichen wij hem toe.

A. DEN DOOLAARD