Tijdschriftenschouw

Couperus

IN GROOT NEDERLAND vervolgt Henri van Booven zijn artikelenreeks over Leven en Werken van Louis Couperus. Ditmaal bespreekt hij o.a. de critiek, die op het verschijnen van Eline Vere volgde. Dan gaat hij over tot den invloed van Couperus op het huidig jeugdige geslacht en schrijft dan:

‘Hoe het zij, onze jeugd van nu staat in enkele opzichten reeds dichter bij den levenskunstenaar Couperus dan een ouder geslacht wel meent. Zij zoekt naar het dionysische in het leven, naar het licht, den buiten, de koestering van zon in sport en spel. Zij kleedt zich graag los, luchtig en kleurig en net, om er lichamelijk frisch en welverzorgd en welgemaakt uit te zien. Kortom, zij zoekt naar het aesthetische blijde in het leven. Zeker wordt zij lichamelijk en daarmede ook geestelijk gezonder bij den dag en dagelijks weet zij zich aan den greep van het noodlot eener erfelijke belastheid, uitvloeisel van een eeuwen-lang-door-voorouders-minachten-van-alle-lichaamscultuur, met grooter energie los te wringen. Couperus zelf heeft in het leven dapper en strijdensgereed tegenover de noodzakelijkheid gestaan en wist zich schitterend te handhaven, ondanks allerlei remmende omstandigheden. Wanneer onze jeugd dit beseft, en zeker weet, zal zij met meer zin dan ooit voor het aesthetische en de blijheid in het leven, beter dan de jeugd uit 1890-1900 de figuur Couperus en zijn werken weten te begrijpen en waardeeren. Begrijpen wat de spiegel zegt die Couperus haar voorhoudt, waardeeren den dieperen zin, de wereldwijsheid in beschaafdste en schoonste vormen getoond. De moralist Couperus moet in later dagen stellig verstaan worden, en tusschen die regels, vol van de zwoelte dier decadente eeuwen, zal men de gestrenge vingerwijzing naar evenwicht herkennen.’

In dezelfde aflevering vertelt Taï Aagen-Moro onder den titel Experimenten van een reis naar Parijs, waar hij een Russisch cabaret koopt. Het verhaal geeft een reeks beelden, toonende den invloed van de film op de litteratuur. Hier een enkel beeld:

‘Trein Amsterdam - Parijs.

“Mevrouw, mag ik uw pas alstublieft?”

“Gossie - Mijnheer! daar kan ik zoo niet bijkomen - hij is niet in mijn tasch, ik vergat hem erin te doen - ziet U, ik draag altijd al mijn papieren onder mijn corset. Moét u hem zien?”

“Ja, Mevrouw. U gaat maar even naar het toilet, en haalt de pas te voorschijn. Ik kom dan zoo meteen terug.”

“Ik kan het wel hiér doen - als de heeren niet kijken?”

De heeren verlaten de coupé.

De pas-beambte komt terug en de dame geeft hem haar pas.

“Ik heb er hartkloppingen van.” Ze kijkt ons allen even aan.’

Mien Proost

Mien Proost, de jeugdige dichteres, die met haar bundel ‘Het Middelbaar Onderwijs en andere Gedichten’ terstond zulk een nieuwsgierige belangstelling wist te wekken stond aan DE GEMEENSCHAP een tweetal gedichtjes af, die haar liefde voor de kinderspelletjes toonen. Het eene betitelt zij Springtouwliedje.

 
‘Ik lag in bed en telde mijn zonden
 
Ik had er zeven en dertig gevonden
 
Ik prevelde gauw een acte van berouw
 
Maar heb het toch prettig gevonden.
 
 
 
In spin
 
De hemel in
 
Uit spuit
 
De hemel uit.’

In het andere geeft zij aan de jeugd een meer litterair ‘olke bolke rubisolke’ enz., onder den titel Aftelrijmpje.

 
‘Roem
 
Een twee drie vier, boem
 
Een twee drie vier vijf zes zeven
 
Ik kwam de zoons van Usnach tegen
 
Jani, Nijhoff, Bloem.
 
Een twee drie vier vijf
 
Hou ze van me lijf.
 
Ze mogen me niet plagen, ze mogen me niet slaan
 
Moedertje ga voor me staan
 
Daar komt zoo'n zoon van Usnach aan.’

v.d. Woestijne

Verschillende tijdschriften wijdden artikelen aan Karel van de Woestijne. In LEVEN EN WERKEN noemt Annie Salomons hem: ‘een dichter, wiens leven één lange worsteling is geweest, en wiens dood, naar wij hopen, vrede zal zijn; een man met een zwakke gezondheid, met een sterken, veel-omvattenden geest en een altijd onrustig, altijd begeerig, altijd tegenstrevend

[p. 309]

hart. Uit dezen krater van strijdende krachten, uit dezen chaos van veelzijdige menschelijkheid zijn zijn brandende gedichten losgebroken, zelf-aanklachten de meeste, aandoenlijke belijdenissen van eigen onmacht.’

Jan R. Campert schrijft in NEDERLAND: ‘het schijnt niet te veel gezegd om Karel van de Woestijne te beschouwen als een dier dichters zooals zij maar zelden opstaan, een man die, beschikkende over een weergalooze techniek, op zéér teekenende en daarbij aangrijpende wijze de ervaringen van zijn hart wist te verwoorden - in waarheid, op een wijze waarop latere geslachten met bewondering zullen terugzien.’

DE GEMEENSCHAP geeft behalve een artikel, dat Alb. Kuyle voor Vandaag schreef, een in memoriam van Anton van Duinkerken, die aan het slot schrijft:

‘Karel van de Woestijne is dood. Hij was de grootste dichter van de Zuidelijke Nederlanden en hij was het, omdat het laatste woord van zijn belijdenis te innig is om anders dan in zijn verzen te worden herhaald en omdat het diepste accent van zijn kunst te menselik is dan dat men het zou kunnen achterhalen en bloot leggen zonder schennis. Hij spreekt tot het persoonlike geweten en dat is geen publieke aangelegenheid.’

VANDAAG, de Vlaamsche Kroniek wijdde een heele aflevering aan den betreurden dichter. Naast tal van zeer fraaie foto's vindt men er bijdragen in o.a. van Em. de Bom, Aug. Vermeylen, die schrijft:

‘Glorie van onze taal! Ik geloof niet, dat er in dezen tijd een dichter geweest is, die zoo den gehéélen mensch, met de uiterste driften van zijn bloed en zijn brein, heeft laten opgaan in de loutere sferen van het onpersoonlijke zielelicht. Ik geloof niet, dat we in dit land een fellere kracht van vergeestelijking hebben gehad.’

Verder van Toussaint van Boelaere, Bastiaanse, Greshoff, Robbers, die schrijft:

‘En welk een ontzaglijke rijkdom en verscheidenheid toch in de schaal zijner gevoelens en gedachten, zijner tonen en stemmingsnuancen, ook in zijn proza! De brandendste hartstocht en belijdenis, de pijnlijkste zinnelijke smachting, de vroomste gelatenheid, de diepst bezonken levenswijsheid hebben er hun onbetwijfelbaar waarachtige uiting in gevonden. En hoe dan werden zachte spot en fijnste ironie, zelfspot vooral en ironische zelfbetrachting, erin vastgelegd met litteraire vormen, die ons even zoovele verrassend-schoone vondsten, die ons thans reeds klassiek van sprankelende zuiverheid voorkomen! Ons treft bij iedere lezing méér de macht van dit talent, waardoor ook voor het ingewikkeldste gevoel, de schijnbaar troebelste menschelijkheid een beeld, een onmiskenbaar teeken, zoo niet de in duistere diepte of duizelige hoogte éénigware naam gevonden werd. Welk een forsche samenvatting van al het menschelijke leverde ons de toch tot het uiterste verfijnde in zijn “Christophorus!” Welk een mildheid, welk een overvloeiende goedheid bracht deze zichzelf nooit sparende ironicus in zijn “Stervende Boer” aan het licht van onzen dag!’

Albert Kuyle stelt voor: ‘Geen monument voor Karel van de Woestijne. Laten we een rivier naar hem noemen.’ Van Hecke en Eekhout geven Herinneringen. Henrik Scholte oordeelt:

‘De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijker dan dat het individu haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijnen mestvaalt: den ‘modderen man.’

Na bijdragen van Urbain v. Voorde, Brunclair, Minne, Utenboecke e.a. vindt men tenslotte een bibliographie van het gebundelde werk van Van de Woestijne.