Een Spaansche Shakespeare?
Het wraakgevoel der 17e eeuw

Lope de Vega. De kastijding zonder wraak, uit het Spaansch in het Nederlandsch overgebracht door Dr. G.C. van 't Hoog. - Haarlem, Tjeenk Willink & Zoon. 1929.

AAN het einde van zijn inleiding geeft de vertaler aan deze belangrijke figuur uit de Spaansche letteren een aanbeveling mee, die klinkt als een klok: Shakespeare's evenknie; en stelt daarmee het door hem in Nederland geïntroduceerde werk - als één van 's dichters beste beschouwd - aan de hoogste maatstaf bloot.

Deze vertaling voorziet ongetwijfeld in een behoefte. Te weinig kennen wij van de producten van een van de weinige landen, die een werkelijk

[p. 307]

nationaal tooneel bezitten. Aan de belangrijkheid van Lope de Vega (1562-1635) valt niet te tornen. Hij schiep zich een eigen vrije en ongebonden stijl en was behalve een fabelachtig vruchtbaar schepper een vaardig woordkunstenaar. Bepalen wij ons echter tot het hier geboden werk.

Het eerste bedrijf doet veel verwachten. Het exposé is kleurig en raak, de taal levendig. Men krijgt indrukken van gulhartigheid, frischheid en jeugd, die sterk aan Shakespeare's eerste werken doen denken en men geeft zich gewonnen aan de levenskrachtigheid en de charme. Maar met het tweede bedrijf komt de verandering. Alle helden slaan aan het knoeien. Er wordt onnoodig gelogen, intriges worden opgezet, jalouzie geprikkeld, een toegewijd minnaar wordt speelbal in een liefdesduel en dit alles zonder de blijde poëzie, de verliefde dwaasheid van de Shakespeare blijspelen of de noodlottige, tragische en op eigen wijze grootsche aanleg van een Jago of lady Macbeth. De charme verdwijnt, de levenskracht lijkt voos en we vragen ons af, waar dat heen moet. Het slot is bepaald ontstellend. Laat ik u even vertellen, wat deze kastijding zonder wraak eigenlijk inhoudt.

De hertog van Ferrara, don Juan en onverschillig echtgenoot, ontdekt, dat zijn jonge vrouw Cassandra hem ontrouw is met zijn geliefde bastaardzoon, graaf Frederik. De eer moet gewroken worden, maar hij wil, dat dit een kastijding zonder wraak zal zijn, hij zal straffen als vader, niet wreken als echtgenoot. De bedoeling is zeer nobel, maar nu de uitwerking! Hij bindt Cassandra vast op een bank, met een prop in den mond en bedekt haar met een kleed. Dan zegt hij Frederik dat hij een verrader heeft ontdekt en dat deze gestraft moet worden zonder dat de zaak ruchtbaar wordt en draagt hem op den onder het kleed verborgen man te onthoofden. Als Frederik zoo onbewust Cassandra heeft vermoord, roept de hertog het heele hof te hoop en beschuldigt zijn zoon van moord op zijn stiefmoeder, wier nageslacht hem de opvolging zou ontnemen. Zoo wordt Frederik berecht als moordenaar en niet als echtbreker. De eer van den echtgenoot is gewroken zonder in het geding te zijn gekomen; een voordeel, dat de hertog te voren omstandig heeft uiteengezet.

Wij staan wel vreemd en afkeerig tegenover deze wreedheid en heimelijkheid. De onverbiddelijke gevolgen van het schenden dezer Castiliaansche eer kunnen we aanvaarden, maar de slinksche wijze, waarop deze zich voltrekken en vooral de schijnheilige toevoeging ‘zonder wraak’ stuit tegen den borst. Den titel kunnen wij niet anders dan ironisch begrijpen, want in deze kastijding zien we juist een geraffineerde wraakneming zonder schijn van gerechtigheid.

Toch ben ik er van overtuigd, dat voor den schrijver en zijn publiek deze gang van zaken volkomen logisch was, tragisch, maar moreel verantwoord.

Dat we dit niet meevoelen, maar pijnlijk getroffen worden door de oneerlijkheid, veroordeelt dit werk bij de hoogste maatstaf.

Want ook de Grieksche tragici hadden een andere moraal dan wij, maar wij begrijpen haar noodwendigheid en de hooge zedelijkheid van den bloedwraak, die ons de gruwelijkste slachting doet voelen als een bevrijding. En is ook Shakespeare niet kwistig met bloed en moorden? Maar in welk een ander licht verschijnen ons zijn bloedige apotheosen! Hoe rehabiliteert de moordenaar Macbeth zich in zijn moedige soldatendood, hoe staat het slagveld van Filippi in onze fantasie als een monument van dapperheid, trouw en kameraadschap! Het is de verdoolde liefde, die Othello's ondergang zoo tragisch maakt en hoe weinig telt de dood voor de zegevierende liefde van Romeo en Julia!

Hiernaast kunnen we ons over deze kastijding op zijn minst genomen verbazen. Wij hopen nu op meer vertalingen van Dr. van 't Hoog om beter te leeren begrijpen. Hij hoede zich dan voor enkele al te laag bij de grondsche wendingen, vooral wanneer hij die in een vers koppelt aan een klassieke klacht, als in dezen regel: ‘Wee, wee mij, wee, heeft hij genoeg van mij?’ In een zeer dramatische scène doet dit even denken aan een parodie. En waarom b.v. burgerlijk weg ‘en d'r is’ geschreven, waar even goed ‘er is’ had kunnen staan? Dergelijke dingen ontsieren een vertaling, die door levendigheid en goede woordkeus zeker haar verdienste heeft.

F. STERNEBERG