Spijkers met koppen

De Apologie van een millionnairsdochter

De heer Hendrik Borel citeert in ‘Het Vaderland’ iets uit mijn stukje over Speenhoff en Van Dongen. En hij drijft de vriendelijkheid zóóver om dat van kantteekeningen te voorzien. Ziethier, wat hij opmerkt:

‘De heer Greshoff bedoelt het goed, maar toch vergist hij zich, geloof ik. Kees van Dongen, die eerst vele jaren te Parijs onbekend is gebleven, is plotseling tot zijn wereldschen roem gekomen door een kunst (zoo men deze nog zoo noemen mag) die haar succes had te danken aan alles behalve zuivere oorzaken, want zich aanpassende aan tamelijk onfrissche mondaine eischen en concessies doende daaraan. Koos Speenhoff daarentegen is steeds zichzelf gebleven en zou, ook als Parijzenaar en gesteld eens dat hij in het Fransch had gedicht en gezongen, nooit door die kunst den mondainen roem hebben verworven van Kees van Dongen.
Bovendien, maar dit in laatste instantie, is het de vraag of van Dongen innerlijk gelukkiger is, en trotscher kan zijn uit gevoel van eigenwaarde, in zijn Packard en cocktailende met millionairsdochters (is dat nu heusch zoo'n eer en zoo prettig?) dan Koos Speenhoff bij zijn “jajempje” in de Gouden Leeuw. En het is eveneens de vraag wàt erger is, door een slokkiesbaas Koos te worden genoemd of met cher Maître te worden aangesproken door malle mondaines en van dollars rammelende millionnairsdochters.’

De heer Borel meent het misschien ook wel goed, maar wat hij schrijft over Kees van Dongen, zoowel over zijn carrière als over de waarde van zijn kunst, is er falikant naast. Maar daarom niet getreurd en daarover zal ik niet gaan redetwisten! Wat mij in dit stukje opviel en wat er mij in hindert is de manier waarop H.B. over millionnairsdochters schrijft.

Dat is werkelijk heusch geen materie om zoo lichtvaardig mee om te springen. Men moet wel héél oud zijn om diè toon aan te slaan over jonge dochters in het algemeen en als zij dan nog millionnairs-papa's hebben ...

En ook begrijp ik niet, waarom mondaines per sé ‘mal’ moeten zijn. Ik ken millionnairsdochters, die heelemaal niet rammelen, die integendeel uiterst sober en rustig leven en ik ken mondaines, die minstens zoo vies bij zijn als de heer H.B. Er zijn snoesjes bij, geloof mij, mijnheer Borel, om je oogen, wanneer zij niet door de last der jaren befloerst zijn, op uit te kijken. En ik moet zeggen, dat het mij een lief ding waard zou zijn, indien ze mij ‘cher maître’ noemden. Hetgeen (zuchtte hij somber) nooit gebeuren zal.

Ik gun ù, en van harte, de slokkiesbazen, die u vrij en onafgebroken op den schouder mogen kloppen en U aanspreken met Henk of Han.

Ik zeg maar: ieder zijn meug.

En nu nog wat: gij vraagt mij, of het nu een eer en of het zoo prettig is om met een dot van een millionnairetje in een Packard te zitten en cocktails te drinken ... Een eer niet bepaald, maar prettig: ja, ja, ja. Zalig gewoon! Ik zou haast zeggen: probeer het eens! Maar het zal moeilijk zijn om een lief jong meisje te vinden, dat zich voor deze proefneming leent. Het is het beste, dat gij het dus maar van mij aanneemt: het is een overheerlijk bedrijf en het past niemand om het te misprijzen.

Dat woord ‘mondain’ schijnt voor den heer H.B. (helaas, helaas, Henri Beyle is het niet!) zoo iets als een scheldwoord te zijn. Hij praat van ‘onfrissche mondaine eischen’ (wat zou hij daar in 's hemelsnaam mee bedoelen?), over ‘mondaine roem’ ... Hij schijnt dus wel mateloos het land te hebben aan behoorlijke manieren, schoone nagels en eenig gemak-van-bewegen.

Enfin, hoe het ook zij ... hier wordt weer eens het bewijs geleverd, dat voor sommige hooge en zeer verlichte geesten de kunstenaars in de puree

[p. 302]

moeten zitten en blijven zitten, dat zij buiten de gemeenschap der normale menschen-van-de-wereld gesloten behooren te worden en dat zij zich ‘verlagen’ wanneer zij, net als iedereen, een zwakje hebben voor lieve millionnairdochters en ‘mondaines’. In deze beschouwingswijze van den heer H.B. herken ik duidelijk en zonder genoegen den schoolmeester, den kruidenier en de afschuwelijkste soort bohemien, bien étonnés de se trouver ensemble.

J. GRESHOFF