Kroniek der poëzie

Over Eeuwen en Grenzen
Chineezen en Den Doolaard

IN een zeer slechte (Nederlandsche) vertaling heb ik destijds van Dostojewski een boek gelezen, dat mij, na de eerste ergernis over de slordige taal en vele drukfouten, niettemin meevoerde en verrukte, ongetwijfeld daar Dostojewski achter deze onvolkomenheden nog zijn dwang bleef uitoefenen.

‘Jaspis en Jade’,50 verzen naar Chineesche motieven door Jan H. Eekhout, is zeker niet een slechte vertaling, en reeds daarom niet, zou La Palisse hebben gezegd, dat het wel niet een getrouwe weergave bedoelt te zijn van de poëzie van Li-Tai-Po, Wang-Wei, Tin-Tun-Ling, enz. Bovendien kan hier van geen slordigheid sprake zijn.

En toch, wanneer men bedenkt, dat hier een keus is gedaan uit eeuwen Chineesche poëzie, moet eerlijk gezegd, dat de kleine bundel van Eekhout veeleer een aantrekkelijke poging vormt dan wel een meesterwerk.

Het verrukkelijkste er uit is een verre adem van groote dichtkunst. Af en toe waait de geurige wind u vlak in 't gelaat, doch is dan alweer verzwonden, en wij moeten een paar gedichten verder lezen om weer - nogmaals heel eventjes - door de waarachtige poëzie te worden beroerd.

Ik maak mijn oordeel over de proeve van bewerking door Eekhout misschien meer duidelijk met de verklaring, dat hij deze verzen uit zijn bundel, liever dan ze aldus in een op zichzelf staande boekje te geven, met proza had dienen te verbinden als een leiddraad over en door de Chineesche poëzie.

Eekhout kon dan menige van de hier gegeven strofen in proza hebben naverteld om de poëzie van het oorspronkelijke te suggereeren. Want de strofen, die ik bedoel, zijn, in de bewerking, klakkeloos proza geworden. Men kan alleen veronderstellen, dat hier zeer volmaakte dingen verloren zijn gegaan uit eenige gave regels, die bijna in ieder gedicht uitrijzen en dan ook zoo gezwollen staan van poëzie, dat men zich moeilijk het origineel schooner indenken kan.

Wat die prozagedeelten betreft, daar heeft Eekhout vruchteloos de poëzie nagestreefd en hij mag (langs Klabund, Grube en James Whitall, die hij zegt voor deze bewerkingen te hebben gebruikt, om) woord en beeld van het oorspronkelijke zoo nauw mogelijk hebben gevolgd, toch is er geur en kleur uit geweken. Het ligt soms aan een enkel woord dat al te literair klinkt en inspanning verraadt, zooals het woord ‘joelend’, dat mij weerbarstig maakt:

Maar elke pijl is joelend in zijn heet doel gedrongen.

Doch meestal zijn het regels achtereen, die maar zoo doodgewoon met de voeten op den grond loopen:

 
Even
 
Sidderend beven
 
Rose bloesemen ter balustrade
 
Als speels-verliefd
 
De voorjaarswind
 
Ruisch-streelt door het blanke paleis ...

Wat toch dit bundeltje lezenswaard maakt, zijn wij dan ook geneigd toe te schrijven aan de Chineesche dichters en voor Eekhout blijft alleen de overigens niet geringe, verdienste in eenige onberispelijke strofen en een paar volmaakte gedichten het oorspronkelijke voor ons te hebben doen leven.

Wat deze betere regels aangaat, ze doen naar méér snakken. Zij openen de poort op een gebied, dat onze eigen poëzie nooit betreedt. Wij bevinden ons in een vreemde wereld, waar de eerste

[p. 303]

indrukken verwondering en verrukking zijn, en waar wij onmiddellijk vast gelooven, dat wij er ons spoedig thuis zouden voelen. In een minder reëele omgeving dan wij Westerlingen gewoon zijn. Zelfs om de meest tastbare voorwerpen weeft zich deze ireëele atmosfeer:

 
Mijn boot is van 't schoonste eboniet;
 
Als straks mijn fluit fijn weerklinkt
 
Zullen dansen mijn vingren over gaatjes van goud.

Al is er dan ook veel dat onmiddellijk Westersch aandoet, zooals ‘der vrouwen zoete opstandigheid’, en van den besten humor:

 
Wolken en vooglenvlucht: dit al is vergankelijk.
 
Slechts Li-Tai-Po en King-Ting bestonden aanvanklijk.
 
Zij zijn dies - de berg en de zatte poëet -
 
De eenigen Eeuwig onwanklijk!

en ietwat dubbelzinnigheid (misschien is het maar dat ik er dit uit mijzelf aan toevoeg):

 
‘Oh die háán!’ ‘Zie, hoe 'k mij op dien haan wréék!’
 
‘Ja, ja, span je boog, Lief. Nog nooit heb 'k gezien,
 
Dat een pijl van m'n Lièf uit zijn baan week.’

en onmiskenbaar vleeschelijk, zooals het gedicht ‘De Spiegel’ van Tsjan-Jo-Su:

 
De brute maan stort blindend in de kamer.
 
 
 
Even
 
Weet zij, ontsteld en naakt,
 
Dien hellen onverhoedschen brand
 
Zich hulpeloos prijsgegeven ...
 
Maar reeds is al dit booze
 
Verdreven.
 
 
 
Nu ligt zij in de duisternis
 
Zóó diep te blozen
 
Als had een gierge, ruwe hand
 
Haar, schennend, aangeraakt.

* * *

 

Het is het gemis aan liefde voor zulke vleeschelijke en tastbare dingen dat mij Den Doolaard ongenietbaar maakt. Nochtans erken ik zijn inspiratie en zijn dichterlijken aanleg. Zijn verzen, vol dichterlijkheid, worden evenwel geen gedichten. Het is literatuur, en goede zeker, maar het leven schijnt er in vergeten. Met handen en voeten heeft een vriend, in wiens goeden smaak ik vertrouw, beproefd mij de onbillijkheid van mijn oordeel over Den Doolaard te doen inzien. Doch ik ben stug en koel gebleven, zoowel voor ‘De Wilde Vaart’51 als vroeger voor De Verliefde Betonwerker. Ik voel mij zachter gestemd voor sommige ongetwijfeld ‘an sich’ minder beteekenende dichters dan voor Den Doolaard die, zeer schoone gaven achter een soort van onhebbelijkheid laat vermoeden maar verborgen houdt. Nooit eens viert hij zijn geestdrift bot in verzen, die wat minder technisch volmaakt, doch als een vlam zouden branden. En anderzijds schijnt hem een tikje geslepenheid te ontbreken om te verbergen, dat hij een aanbevelenswaardige tucht huldigt. Hij is een athleet vol stijl, maar aan wien men al te zeer den stijl merkt.

Als ik mijn grieven meer tastbaar wilde voorstellen, zou ik Den Doolaard in de eerste plaats verwijten, dat hij zijn gedichten regel aan regel optrekt. Men krijgt den indruk, dat hij geen enkele reden had om niet ieder gedicht maar eindeloos verder te dichten: athleet van wien men bij de vierhonderd meter zegt: hij kon op die wijze ook vijf kilometer hardloopen.

Tot staving van wat ik hier zeg, kon ik ieder gedicht zonder één enkele uitzondering, overschrijven:

 
Door liefde diep geplaagd, maar niet voldoende,
 
De smart met donker lachen toegedaan,
 
Met 't leven onvoorwaardelijk verzoende,
 
Van dorst doorkoortst, die geen drank kan verslaan, ...

en het geeft een gevoel van eentonigheid; de geestdrift ontbreekt, die ons zou meevoeren buiten onze bedachtzaamheid.

Ik vraag niet een romantische wilde vaart, doch wel dat ik af en toe mijn bedaarde bewondering kan laten steigeren tot gejuich, dat mij onweerstaanbaar ontlokt wordt.

Ik zei het reeds, dat Den Doolaard mij ‘an sich’ een schoon dichter toeschijnt, doch éen die nog niet zijn eigen weg heeft gevonden.

 

R. HERREMAN

50Firma A.J. Bronswijk, Oostburg 1929.
51De Gemeenschap, Utrecht 1928.