[p. 289]

Een Gesprek met Jan Greshoff
De kwijnende Letteren
Poëzie als Amusement

JAN Greshoff ken ik nog maar korten tijd. Ge hoeft geen jaren met hem om te gaan om van hem te houden. Met zijn strak hoekig gezicht, door den donkeren bril nog bleeker, met zijn scherpen blik, zijn ironische mond, zijn denkerskop op vierkante schouders, met zijn Noordschen ernst en zijn Zuidersche beweeglijkheid, met zijn open, nuchter karakter, zijn zeer persoonlijk inzicht in de dingen en zijn ervaring van de wereld, is hij u gauw sympathiek.

Hij onderscheidt zich van menig Nederlander, die te onzent vertoeft, ook hierdoor: dat hij niet smalend neerkijkt op den Vlaming noch op diens land.

Wij weten het, dat wij nog een bende geleerdheid te leeren hebben, dat onze instellingen nog niet de subtiele volmaaktheid hebben bereikt, dat onze taal een sterk Vlaamsche kleur heeft en niet van vreemde smetten vrij is: wij weten dat allemaal. Maar, terwijl andere naar ons land overgekomen broeders uit het Noorden, enkel die schaduwzijden zien, heeft Greshoff ook oogen voor onzen lichtkant.

Daar zijn wij hem dankbaar voor.

Gaarne ging ik dan ook in op het verzoek van ‘Den Gulden Winckel’ om een interview met Jan Greshoff te hebben.

In zijn woning te Brussel

Greshoff woont op een open laan, in het Brusselsche, waar de lucht gezift toekomt, aan een kant, door de boomen van het Jubelpark, aan een anderen kant, door de ratelpopulieren van het Josaphatpark.

Het email naamboord op zijn witte deur meldt: Greshoff.

Het kan niet korter en niet zakelijker. Ge moet het er mee doen.

Vindt ge alzoo den nuchteren Greshoff buiten, binnen, in zijn klare werkkamer, bij zijn bibliotheek, bij zijn gramofoon, bij dat glazen folklorepaardeken naast de boeken, bij dat koddige houten hondeken op een vloerkussen, daar vindt ge, gemoedelijk en tot volle overgave bereid: Jan.

Een scheiding in der minne

Daar zit hij naast zijn ‘Polydor’ en zit ik voor hem met mijn vragen en met mijn ‘pampierken’.

- Meneer Greshoff, ik kom met de groeten van ‘Den Gulden Winckel’, die u, al hebt gij hem verlaten, een gulden hart blijft toedragen en vraagt dat ik u zou interviewen. Schrik niet voor dat deftig woord. Ik meen het niet zoo tragisch.

Over Greshoff's gezicht komt een vriendelijke

[p. 290]

speling, als hij den naam van voormeld tijdschrift hoort. Hij zegt:

- Het is een lieve gedachte van de nieuwe leiding van ‘Den Gulden Winckel’ om u naar mij te sturen. Hieruit blijkt al dadelijk klaar en op ongezochte wijze, dat de scheiding in der minne heeft plaats gehad. Om persoonlijke redenen hebben Gerard van Eckeren en ik zich uit de redaktie teruggetrokken. En het doet mij oprecht genoegen, dat Kramers zich heeft laten overreden de taak over te nemen. Ik heb nu ten minste het rustige en aangename gevoel dat het tijdschrift in goede handen blijft. Feitelijk verandert er niets. Het laatste jaar werd het eigenlijke werk toch reeds door Kramers verricht. Van Eckeren's drukke bezigheden en mijn buitenlandsch verblijf maakten het ons onmogelijk om ons direkt met D.G.W. bezig te houden.

Ik wil verder eens breken met de vaderlandsche gewoonte om koppig doof en blind te blijven voor de verdiensten van tijdgenooten, die niet voetballen en die niet aan het cinemafirmament blinken. Het is noodig om op dit oogenblik en op deze plaats duidelijk en dankbaar te erkennen, dat D.G.W. een kreatie is van Gerard van Eckeren. Hij heeft aan het blad zijn vorm, zijn mentaliteit en zijn toon gegeven. Hoewel hij niet als de oprichter vermeld kan worden, moet men toch zeggen, dat hìj het is en niemand anders, die D.G.W. gemaakt heeft tot wat het thans is. Toen zijn andere carrière hem dwong om zich meer en meer uit het litteraire leven terug te trekken vroeg hij mij om hem in de redaktioneele taak bij te staan. De eenige veranderingen welke ik in het blad heb aangebracht zijn van gansch ondergeschikten aard en beperken zich in hoofdzaak tot de typografie. Voor het overige vond ik een traditie van vrijheid en openhartigheid, welke ik slechts te volgen had, alsmede Van Eckeren's persoonlijk voorbeeld van onbaatzuchtigheid, eerlijkheid en eerbied voor iedere uiting van het leven.

Wanneer men in de oude jaargangen van D.G.W. bladert, dan vindt men daarin tal van bijdragen van Van Eckeren en vele ervan behooren tot het beste kritische proza dat in dien tijd geschreven werd. Elders zou het voldoende zijn om de man die het schreef beroemd te maken en een groote litteraire positie te verzekeren. In Nederland vermoedt niemand het bestaan ervan; en er is geen uitgever, die erover zou kunnen denken het te bundelen, omdat geen sterveling het koopen zou. Het is sinister maar waar.

Wilt ge zoo goed zijn om dat in de eerste plaats te getuigen?

De Vlaamsche letteren

- Gaarne! En nu zou ik een en ander uit uw

illustratie
Greshoff en van Eckeren in 1925 te Laren

ervaringsleven hooren, in verband met Nederland en met Vlaanderen. Door uw verblijf te Brussel hebt ge nadere kennis gekregen met onze Vlaamsche letteren. Gescheiden van uw eigen land, hebt gij vast ook een nieuw inzicht verworven over de Nederlandsche kunsttoestanden: afstand laat toe het geheel te overschouwen ...

- Willen we eerst over Vlaanderen spreken? Ik woon nu al twee jaar te Brussel. Mijn kijk op de Vlaamsche letteren is onveranderd gebleven. Toch hebben, in de vier jaar sedert de ‘Geschiedenis der Letterkunde’ is verschenen, die ik samen met J. de Vries schreef, vele dingen zich gewijzigd: ik heb thans het boek voorloopig bijgewerkt; een definitieve omwerking is, voor later, in voorbereiding.

Er is stilstand in uw poëzie. Wies Moens geeft niets meer, en zijn werk is zonder weerklank. Paul van Ostayen is tot een zeer belangrijke figuur gegroeid: hij is niet dood, zijn werk leeft, het heeft diepen nagalm.

Ook in Nederland is er stilstand. Dirk Coster en zijn ‘Stem’ hebben niet de verwachte beteekenis gekregen. Er is bij ons geen groote literatuur behoudens het lyrisch gedicht; vooral Jan Slauerhoff streeft met zijn werk naar een Europeesch peil.

Ons proza biedt niet zoo heel veel bijzonders. Er zijn begaafde jongeren: Van Genderen Stort...

[p. 291]

en vooral Albert Helman, maar hun prestaties

illustratie
Greshoff geschilderd door Willem Paerels

verbleeken naast de buitenlandsche. Wij hebben enkel lyriek. Altijd gehad. Vondel, Hooft, Bredero, Jan Luyken, Potgieter, Bilderdijk, de heele beweging van 80; uitsluitend lyriek. En onze roman is het best daar waar de schrijver lyricus is: Van Schendel.

In Vlaanderen komt veel meer het epische terecht: ik denk aan uw Streuvels, uw Buysse; aan Vermeylen, dien scherpen kunstkenner. Maar toch heeft uw proza niet zoo twee geweldige figuren als uw poëzie, met Gezelle en Karel van de Woestijne ...

- Vergeet ge Teirlinck niet?

- Ik beschouw alleen zijn ‘Serjanszoon’ als geheel geslaagd. Hij is vooral interessant als zoeker. Zijn doem is: schitterende ideeën te hebben en nooit iets heelemaal af te maken. In zijn onrustig werk, dat een sterkeren kiem voor vooruitgang heeft dan menig ander hetwelk wel af is, toont hij een felle kracht. Zijn beteekenis ligt meer in wat hij wil, dan in wat hij bereikt.

Maar overvol bewondering ben ik voor uw veel te vroeg overleden Karel van de Wostijne. Wat een verlies! Hij is als dichter, menschelijker en warmer dan Valery. Hij grijpt direkter aan dan Boutens. Hij ontroert spontaan, zonder bemoeiïng van het intellekt. Als professor was hij eenig. Ik liep een jaar kollege bij hem ... Een ideale meester voor wie luisteren kan. Een beetje schuw en aarzelig. Maar, naast een man met diepgrondige kennis - wat natuurlijk gewoon voor een hoogleeraar is - was hij een man met dit ongewone: eigen in- en uitzicht op het litterair wezen, gesteund op psychologische doorschouwing. Wij hebben niemand in Nederland om samen met hem te noemen.

- En Gezelle?

- Hij gaf enkele van de prachtigste lyrische verzen der wereld. Er is in Gezelle nog veel te ontdekken. Men haalt altoos dezelfde verzen van hem aan ... Er bestaan van Gezelle juweeltjes, die schier onbekend zijn.

Verder noem ik gaarne uw Jan van Nylen, een zuiver en diep, wijs dichter, veel te weinig gewaardeerd; uw Marnix Gysen; uw Richard Minne. En voor het proza: uw Maurits Roelants die, litterair, veel te weinig van zich laat hooren.

Van letteren verzadigd

Merk op dat wij aan een keerpunt van de produktie in de letteren staan. Het is eigenlijk in Noord en Zuid stil, al verschijnt er veel. Ook elders doet dat zich voor.

Over 't algemeen, zijn wij oververzadigd van letteren. Er is vermoeidheid bij de afnemers even goed als bij de gevers. Mijn rijkbegaafde tijdgenooten G. Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst, H. van den Bergh, M. Nijhoff, A. Besnard gaven elk één of twee bundels. Nu zwijgen zij. Geen is er die nog een ‘oeuvre’ opbouwt als Karel van de Woestijne.

Het is alsof het leven te opslorpend werkt; alsof de schrijvers 't litteraire ding niet belangrijk genoeg meer vinden, alsof ze bang zijn ... Zij die 't meeste talent hebben, doen zich nog 't minst gelden. Het is een feit, dat we vaststellen kunnen, maar niet verklaren. Hoe lang zal dat duren ...

- En gij zelf?

- De journalistiek steelt al mijn tijd. Toch schrijf ik nog verzen, bij wijze van amusement.

Poëzie is altijd een superieur amusement voor die ze geeft en die ze neemt. Ik geloof niet in haar sociale of ethische roeping. De dichter is nog altoos de troebadoer, die er zelf behagen in vindt anderen te vermaken, geestig en zinrijk.

[p. 292]

Poëzie moet den lezer gelukkig maken. Meer niet. Als de arbeider sociale poëzie leest en de verliefde, minnedichten, dan doen ze dat alleen voor hun genot. En dat is goed.

De poëzie is vergiftigd door de theorie. Voor poëzie is alleen dit noodig: kontakt tusschen den lezer en den dichter. Verder weet ik niets van de eischen door de poëzie gesteld. Marsman alleen weet wat poëzie is, wordt en zijn zal tot aan het einde der dagen ...

- Is dat kontakt niet noodig voor alle kunst?

- Zeker. Er is geen absolute waarde in een kunstwerk. Een kunstwerk wordt niet alleen door den maker gemaakt: er moet een Ontmoeting zijn met een lezer, een kijker, een hoorder. Zoo niet is het alsof het niet bestaan zou. De wisselwerking voltooit het kunstwerk. Hierdoor komt het, dat de waarde in de kunst voortdurend schommelt: als er geen wisselwerking meer is, als een bepaald geslacht niet meer trilt voor een bepaalde kunstproduktie, dan verschimt hiervan de waarde.

Hier schuift echter mevrouw Greshoff het stille verzoek tusschen of wij geen kopje thee ...

- Graag, mevrouw!

In de warm Hollandsche zitkamer, waar oolijke dingen van Tijtgat aan de wanden hangen, en de ramen uitzicht geven op vele herfstboomen die staan te vlammen: het Hollandsche kopje thee.

Qui aime bien, chatie bien

En als dat kopje gedronken en geprezen is, vind ik in deszelfs voltrokkenheid, een dankbare aanleiding om van Greshoff een examen af te nemen over zijn afstandschen kijk op de Nederlandsche letteren.

Nu ziet mijn gewillig slachtoffer er heel serieus uit en zegt:

- Eerst en vooral dit: wat ik ook vertellen mag over Noord-Nederlandsche levensdingen letteren, zie er vooral geen anti-Nederlandsche geest in. Integendeel. Het is alleen liefde die mij bezielt. En het is juist daarom, dat ik het als een plicht beschouw om steeds weer bepaalde toestanden aan te klagen. Wie heeft er het meeste lief, in werkelijkheid: hij die, triestige dingen ziende, ze laat bestaan, of hij die ze wraakt?

Vergeef me indien ik, in wat ik zeggen ga, soms herhaal wat ik reeds uiteenzette in verband met de Vlaamsche letteren.

De kwijnende Nederlandsche letteren

Het litteraire leven in Nederland kwijnt. Wij hebben een groot dichter, die door en door menschelijk is en voor elkeen toegankelijk: Jan Slauerhoff. En wie leest hem?

Er is trouwens geen werkelijk literair leven

illustratie
Greshoff met Arthur van Schendel in 1925 te Rapallo

bij ons. Er zijn enkele goede dichters en prozaschrijvers; maar zij staan heelemaal buiten de gemeenschap van de verstandige toonaangevende staatsburgers en buitenlui: niet omdat die dichters en prozaïsten buitenissig, duister of wild zouden zijn, maar omdat er geen belangstelling voor de schoonheid bestaat.

Er is een breuk, maar de schuld daarvan ligt niet bij de kunstenaars.

Er heerscht, moet ge weten, in Nederland een aprioristische afkeer van de kunsten, op elk gebied, behalve muziek. De redenen? Omdat men het nut er niet van inziet en omdat het geld kost.

Ge moogt niet vergeten dat de uitgangspunten van ieder rechtschapen Nederlander geformuleerd zijn in twee vragen:

Wat kost het?

En waar dient het toe?

En wanneer hij uit het antwoord verneemt dat het gaat om iets, dat niet gratis of heel goedkoop is en niet direkt heel praktisch nuttig, dan heeft hij er liefst niets mede te maken.

Geen zin voor lanterfanten

Mijn landgenooten zijn ongewoon ijverig en

[p. 293]

nijverig: maar zij gaan te veel op in de werkelijkheid.

Zoolang zij niet leeren lanterfanten, niet leeren zonnekloppen, zooals jullie zeggen, zullen zij geen kontakt met de kunst krijgen.

Gij vraagt natuurlijk bewijzen.

Kijk, een brief zoo juist uit Nederland ontvangen. Vrienden van mij ijveren om een tweede gebrandschilderd raam geplaatst te krijgen in den Dom te Utrecht, een kunstraam van prof. Roland-Holst. Zij doen een beroep op de middelen. Deze stroomen maar uiterst langzaam toe.

Er is geld voor alles dat direkt bruikbaar is, maar niet voor een kunstraam. Immers: witte ramen doen het ook wel.

Een tweede bewijs.

Er is voor heel Nederland - en Vlaanderen - dus voor ruim twaalf millioen menschen, slechts één heel keurig, prettig, maar ook heel bescheiden tijdschriftje voor beeldende kunst: en het leidt dan nog zoo een broos bestaan, dat het met zeer veel omzichtigheid moet behandeld worden.

Van de groote problemen der plastiek, die elders aan de orde zijn, en waar de kunstenaars in alle landen mee worstelen, merkt men in Nederland schier niets. Denkt ge dat wij er iets weten van de jongere Fransche schilders bijvoorbeeld, of dat men er ten minste zooveel belang in zou stellen om te probeeren er iets van te weten?

Het eenige dat men doen kan, is ‘bête’ grinniken als men een reproduktie ziet van die jongere kunst: men vindt ze onmiddellijk ‘gek’; men vindt trouwens alles ‘gek’ wat niet banaal is. Het woord ‘gek’ ligt op de lippen bestorven.

Geen belangstelling voor het moderne kunstleven

Ge klaagt, gij Vlamingen, over Brussel. Maar er is toch kunstleven in uw hoofdstad. Hier wordt geëxperimenteerd. In één jaar heb ik, in één kunsthandel, als ‘Le Centaure’, meer manifestaties van moderne kunst meegemaakt dan er in heel Nederland in tien jaar bij elkaar komen!

Dat is geen losse bewering. Deze feiten zijn heel gemakkelijk na te gaan.

Een ander voorbeeld. Een provinciestadje als Grenoble heeft in zijn museum meer moderne meesterwerken als alle Nederlandsche Musea samen, het Rijksmuseum inkluis.

Wat men in Nederland wel veel beter kan dan jullie, dat is ‘kletsen’. Men kletst er al jaren over een Willem Royaardsschouwburg en over een schouwburg der Wagnervereeniging. Uit al dat geklets is nog letterlijk niets geboren.

In Brussel praat men niet, maar men handelt: men bouwt er een Paleis voor Schoone Kunsten, met groote en kleine concertzalen, theaterzaal,

illustratie
Greshoff in 1927

bioskoopzaal, tentoonstellingsgalerijen, enz.: een grootsch, een eenig complex van dien aard in Europa.

Uit het land weggepest

En zoo is het op elk gebied.

De Nederlandsche kunstenaar lijdt er zeer onder.

Men moet weten welk een tragischen strijd een geniale jongen als Matthijs Vermeulen heeft moeten voeren, om iets van de moderne muziek in Nederland ten gehoore te doen brengen.

En hij is ten slotte - al bleef zijn optreden niet zonder uitkomst - moeten zwichten voor de levensbangheid, de domme vastgeroestheid en de kortzichtigheid van de machthebbers.

Weer een voorbeeld. Vermeulen, dien men in Nederland als een kostbaar bezit had moeten bewaken en bewaren, is door vooze ondankbaarheid, door intrigues en wanbegrip uit zijn land weggepest en hij leeft nu moeilijk en moedig bij Parijs.

Dat is trouwens traditie.

Ze hebben Multatuli weggepest. En Couperus. Toen deze, in den oorlog, terugkwam is hij behandeld als een soort curiosum. Men schreef spottend over zijn das en zijn borstzakdoekje of zijn hoed; maar men kon het niet over zich krijgen

[p. 294]

om te erkennen dat hij een groot schrijver was, van Europeesche beteekenis.

Ze hebben Van Schendel door dat eeuwige gebrek aan belangstelling weggepest. En Mondriaan. En Willem Paerels, Vincent van Gogh, Kees van Dongen ... De lijst is lang.

En zij die blijven, leeren zwijgen. Zij die blijven! Wat leest men nog van Roland-Holst, van Bloem, van Gossaert, van Nyhoff, van Herman van den Bergh? Waarom? Een schrijver heeft weerklank noodig. Het is onmogelijk om altoos in een leege ruimte te schreeuwen. Wanneer men Nederlandsche oplagecijfers zou publiceeren, in vergelijking met bijv. Noorsche of Finsche, dan zou men tot beschamende resultaten komen. Wat leest, wat waardeert men? De Nederlandsche grootheden heeten Jo van Ammers-Küller of Alice Nahon! ... Maar verveel ik u niet?

En de architektuur?

- Ik luister gespannen. Een tegenwerping evenwel. Uw architektuur ...

- Ja, men komt altoos aandraven met onze architektuur. Zeker is die moderne Hollandsche bouwkunst zeer belangrijk. Er zijn groote en mooie dingen tot stand gebracht, die gelden als zoovele voorbeelden voor heel Europa.

Maar, dat is te begrijpen in het licht van wat ik zei.

Bouwwerken zijn immers nuttig. Daar ‘heeft’ men iets aan. Bovendien is modern-rationeel bouwen goedkooper dan bouwen met dure, nuttelooze tierlantijnen.

Het succes van de moderne architektuur in Nederland is te verklaren door het feit, dat deze, ongewild, de nationale ondeugden: de gierigheid en het materialisme, in het gevlei komt.

Drie kurieuze persoonlijkheden

Ik besluit. Uit wat ik u heb verteld, kunt ge gemakkelijk afleiden dat het eigenlijk zeer moeilijk is te spreken over Nederlandsche letteren of Nederlandsche kunstenaars: in verband met wat elders gedacht en gedaan wordt, ik zei het u al, bestaan zij schier niet.

Men kan hoogstens zeggen van enkelen onder hen, dat zij kurieuze persoonlijkheden zijn.

En als zoodanig beschouw ik, in onze letteren, allereerst den reeds genoemden Slauerhoff, dan E. du Perron, en ten slotte Alb. Helman.

De eerste twee verkeeren ook al niet meer in de vaderlandsche omraming.

Slauerhoff moet zich als een arend in een kanariekooi voelen, wanneer hij een maand in Nederland is. Hij zwerft dus maar rond. En Du Perron kent men niet eens in zijn land. Hij is er misschien, alles bij elkander, in zijn leven twee maanden geweest. Dat wreekt zich ook. Terwijl

illustratie
Greshoff peinzend over het vele slechts van heden

men bij zoo een origineel en verbluffend debuut als dat van Du Perron juichkreten zou moeten aanheffen, hebben de bonzen óf gezwegen óf gelachen.

Zwijgen en lachen zijn de wapens, waarmede domheid en jalousie probeeren om iederen jongen geest te bekampen.

Ik moet hier echter nadrukkelijk bij vermelden dat ‘De Gids’ in dezen getoond heeft werkelijk een leidend tijdschrift te zijn: poëzie en proza van Du Perron, beide even nieuw en boeiend, prikkelend en vol leven, zijn, ondanks de heftigheid en de brutaliteit ervan, in dat deftige tijdschrift voor het eerst verschenen.

Maar ... zouden we nu niet liever een gramofoonplaat hooren? Ik ben tijdelijk dol op gramofoonmuziek.

De ellende van de degelijke krant

- Ik ben dol met u. Maar ik heb nog een vraag. Of liever een bezwaar. Gij onderschat, meen ik, de belangstelling in de kunst, vanwege het Nederlandsche publiek: pleit uw zoo hoogstaande pers niet eenigszins tegen uw stelling?

- Het doet mij genoegen dat bezwaar te hooren. Onze hoogstaande journalistiek is een faktor van oppervlakkigheid. Paradoxaal? Geenszins. Luister.

[p. 295]

Doordien onze kranten zoo perfekt zijn, vervangen zij voor het publiek alle andere lektuur. Wij krijgen alles netjes voorbereid, naar ieders smaak gesausd, precies op tijd voorgezet, en hebben maar te slikken.

Onze krant haalt alles op het peil van Jan en alleman, die geen enkele prikkel meer heeft om zich te verheffen, om te trachten zich tot een eigen begrip op te werken.

Alle publiek is gemakzuchtig. Maar als het wat het begeert niet vindt in zijn blad, dan moet het gaan zoeken waar dat oorspronkelijk bestaat. Wil de Brusselaar iets weten over de kunst, dan moet hij naar de kunstsalons toe. Een Amsterdammer neemt eenvoudig een abonnement op de krant.

De Brusselaar moet aan zelfopvoeding doen, de eenige die meetelt. De Amsterdammer krijgt alles voorgediend. In Nederland kan elkeen over alles meepraten, maar oppervlakkig: de krant bedient er uitstekend den gemakzuchtigen middenman. Bij jullie moet men de kunst aan den lijve gevoelen: de krant doet het niet in uw plaats.

- Tegen de deugdelijkheid van uw pers zal wel niets te beginnen zijn ...

- O, ik heb allen lof voor onze pers. Maar ik zie ook duidelijk het gevaar voor onze kunst ...

- Allicht zal de pers, op den duur, alle tijdschriften opslorpen, en elke week, in bijlagen, de artikels opnemen, welke thans in de maandbladen verschijnen, zoodat zij, naast de aktualiteit, ook periodisch diepgaande studiën geeft?

- Dat is niet uitgesloten, zegt Greshoff. Ik meen zelfs dat een nieuwe bloei voor de pers in die richting ligt. Ik begrijp niet dat de leiders ervan dien weg niet onmiddellijk opgaan.

- En ... nu de gramofoonplaat?

Van tooneel, lektuur en toenadering

Greshoff windt zijn Polydor op. Liszt en Satie en De Falla worden uit wassen wentelingen geboren. En Speenhoff ... Een bonte wanorde.

Wat me aan het tooneel doet denken. Ik moet dus volstrekt nog Greshoff's meening over het tooneel weten.

Onderdanig zet hij de muziek stop en zegt:

- Het Nederlandsch tooneel staat er technisch beter voor dan het Vlaamsche, maar jullie verzorgen beter den experimenteelen kant. Ons tooneel is rijker aan stoffelijke middelen, maar het brengt niet veel dat boeit. Vlaanderen is warmer en heeft meer liefde en wekt meer liefde. Hadden jullie onze techniek, dan brachten jullie wonderen voort ...

- ... Of misschien heelemaal niets meer. Wij moeten worstelen en dat is onze doem, maar ook onze jeugd.

- Mogelijk. Gaarne wou ik meer wisselwerking zien ontstaan. Kan Vlaanderen onze techniek gebruiken, wij moeten uw gevoel, uw warmte, uw gemoedelijkheid overnemen. Ook uw levenslust...

- Maar Nederland leest meer dan wij ...

- Een vergissing. Wij zijn te zeer verspecialiseerd. De Nederlander leest alleen zijn bijzondere vakliteratuur. De rest blijft voor hem gesloten: geen tijd. Dat de menschen zoo algemeen boeken en letterkundige bladen zitten te lezen in tram en trein, zooals hier in Brussel, bestaat bij ons niet. Wij lezen techniek ...

- Ziet gij geen middel om Nederland en Vlaanderen nader te brengen tot elkaar?

- De groote hinder is het geld ... Onze boeken en onze bladen zijn te duur voor Vlaanderen. Daar is niets aan te doen. De financieele dijk is geweldig ... Jammer dat die hinder ook belet een geregeld programma van lezingen uit te werken, door vooraanstaande Nederlanders, zooals dit wel geschiedt door bekende Franschen. Ik ben overtuigd dat hier geen mindere belangstelling is voor wat onze geleerden en kunstenaars zouden uiteenzetten. We zijn niet van elkander gescheiden door den Moerdijk en niet door de politiek. Wel door het geld ... Welke vereeniging zal daarvoor gesticht worden en die de noodige middelen geeft? ...

Greshoff stelt die vraag. Wij weten geen antwoord. Het houten hondeken op het vloerkussen en het glazen paardeken in de bibliotheek al evenmin.

- Kom, zegt Greshoff, nog een plaat op de gramofoon om al die dwaze ernst te vergeten.

* * *

 

En nu ik hier mijn krabbels van mijn pampierken heb overgeschreven, heb ik het schuldige gevoel niet de lijn, niet de warmte te hebben weergegeven, die in Greshoff's woorden lag, vooral niet voldoende te hebben aangedrongen op de toewijding, welke hem drijft voor zijn land, wanneer hij de toestanden aldaar hekelt, om ze weder gezond te maken.

En ik vrees ook in gebreke te zijn gebleven, om op Greshoff's humor te wijzen, die den ondergrond vormt van zijn woorden. Ik voel dit vooral nu ik zoojuist van hem dat geestige, diepzinnige boekje heb gelezen: ‘Over den Omgang met Boeken’, in de reeks ‘Geniet het Leven’.

Het tintelt er in van schalksche levenservaring, van lachenden ernst.

Allicht vindt dus Greshoff in mijn weergave van het interview met hem aanleiding tot groote ergernis, dewijl ik zijn vlotte woorden in zoo een vreeselijk serieus en onbeholpen pak heb gestoken.

Hij gelieve het mij te vergeven.

JOH. DE MAEGT