Ingezonden Stukken

Charles van Iersel en de critiek

Geachte Redactie

 

Hoewel ten onzent de niet altoos even lofwaardige zede heerscht, dat een schrijver op een kritiek over zijn werk onder geen enkel beding mag reageeren, wil ik toch vertrouwen, dat het mogelijk zal zijn, dat een schrijver, wanneer hij op een onmiskenbaar oneerlijke wijze wordt aangevallen, in de gelegenheid zal kunnen worden gesteld de kwade trouw van zijn literairen tegenstander te signaleeren.

Ik verzoek U daarom beleefd het volgende in Uw tijdschrift ter publicatie op te willen nemen, waarvoor bij voorbaat mijn oprechten dank.

Mij gewerd dezer dagen een ex. van ‘Den Gulden Winckel’, waarin de heer Dr. Johan Theunisz in een enkel artikel een drietal van mijne hand verschenen boeken zooveel mogelijk tracht ‘af te kammen’.

Wanneer het den heer Dr. Johan Theunisz lust, zij het ook op niet onaanvechtbare wijze, en onverschillig om welke ‘literaire’ of andere motieven dan ook, het werk van een anderen schrijver ‘af te breken’, dan is dat zijn goed recht, en dan kan men met eenig psychologiesch begrip voor de motieven waarom, en de psychiesche gesteldheid van zulke kritici, waardoor deze kefferijtjes de waereld worden ingezonden, daarom slechts de schouders ophalen.

Doch wanneer men dan lezen moet, dat deze aanvallen komen van een mijnheer, die in hetzelfde tijdschrift betrekkelijk kort tevoren (zie Den Gulden Winckel, 20 Juli 1928) woordelijk zegt van ‘De Dwaallichten der Vrijheid’.

‘Laat mij echter dadelijk dit zeggen: het boek bevat meesterlijke stalen van karakterteekening, die de auteur van “Het Wezen der Ziel” (dat nu ook al in eens niet meer deugt! C.v.I.) telkens verraden. Men mag na dit eerste deel nog geen volledigen indruk van mij verwachten. Na dit eerste deel wensch ik allen, die zich interesseeren voor een buitengewoon, dat is een ongewoon, werk van hollandschen oorsprong, op van Iersel's “Thomas Quinn” attent te maken, want zij zullen niet bedrogen uitkomen,’ dan is het den schrijver-lezer vreemd te moede!

Ik schrijf twee boeken, en hoewel zulk een gerucht in de Nederlandsche literatuur voor mij zeer zeldzaam is, hoor ik een hartelijk applaus van den heer Dr. Johan Theunisz. Wanneer dit liefelijk geluid echter verstild is, moet ik plotseling onthutst staren in het nu zeer barsche gezicht van denzelfden man, die plotseling dezelfde boeken begint uit te schelden.

Ook is het niet juist wat de heer Theunisz schrijft over de kerken, naar aanleiding mijner verkeerd door hem geïnterpreteerde woorden.

Ieder, die wat afweet van het wezen der Gothiek, zal de woorden van mij met de door den heer Theunisz geluchte wijsheid vergelijkende, onmiddellijk zien, dat ook een Dr. Johan Theunisz zich wel eens door ‘dwaallichten’ leiden laat.

Tenslotte ontzeg ik den heer Dr. Johan Theunisz ten eenenmale het recht om mij gebrek aan beschaving te verwijten omdat ik in ‘De Dwaallichten der Macht’ de minder sympathizeerende gedachten van eene mijner ‘heldinnen’ over een in Italië domineerend sociaal stelsel tot uiting komen doe. Wanneer de schrijvers van romans niet meer de gedachten en gevoelens hunner ‘dramatis personae’ zouden mogen vertolken, dan weet ik niet meer wat dan eigenlijk wèl het werk van een auteur zou moeten zijn!

Met waardeerende dankzegging voor de te verleenen plaatsruimte, verblijve inmiddels,

 

Met de meeste hoogachting,

CHARLES VAN IERSEL.

 

Aan bovenstaand ingezonden stuk veel toe te voegen is overbodig; van Iersel's insinueerend schrijfsel spreekt voldoende voor zich; de zin ‘Wanneer het’ bewijst b.v. dat v.I. mij ten onrechte het recht wil ontzeggen hem gebrek aan beschaving te verwijten. Twee dingen moeten echter naar voren worden gebracht, en wel: 1e dat tusschen mijn bericht van Juli '28 en Augustus '29 geen contrast bestaat; het eerste is geen ‘hartelijk applaus’ geweest, maar het uitspreken van een hoopvolle verwachting; het tweede bericht was geen ‘schelden’, geen ‘afkammen op een onmiskenbare oneerlijke wijze’, maar het diep teleurgesteld moeten bekennen, dat ‘Thomas Quinn’ niets gebracht had van wat het beloofde. Wie kan lezen, zal dit zonder verder commentaar inzien; 2e moet er de aandacht op worden gevestigd, dat v.I. in zijn stuk hoegenaamd niets bewijst of met juiste argumentatie weerlegt. Hij maakt er zich af met banaliteiten als: ‘Ieder, die wat afweet ...’ enz., of met grofheden, die ik volkomen voor rekening laat van deze persoon, die zich psycholoog noemt.

Naar het mij voorkomt, hebben we te doen met iemand, die alleen zichzelf kan zien, zichzelf zéér belangrijk vindt, en heel boos is, omdat ik hem geen genie achtte en hem als poseur meende te moeten qualificeeren.

JOHAN THEUNISZ.

Paul van Ostayen en de kritiek

Geachte Redaktie!

 

Met referte tot de bijdrage van de Heer G. Burssens, onder titel ‘Paul van Ostayen en de kritiek’ verschenen in uw Juli-nummer, verzoek ik U om inlassing van de volgende randnotas:

 

N'en déplaise de Heer Burssens, maar ik meen te

[p. 288]

mogen vaststellen, dat zijn artikel zo ongeveer niemendal beantwoordt aan de titel, die hij er bovenaan stelde. Om het verband tussen de overleden dichter en de kritiek te leggen, vergenoegt de Heer Burssens er zich mee, vierklauwens los te vliegen op de commentatoren van deze dichter, en niet dezer kritische beschouwingen maar bij voorkeur hun eigen litterair werk onder vuur te nemen.

 

Ik zal aan de krachtmeting rond de nog verse tombe van P.v.O. maar in geringe mate deelnemen. Waar ik het nodig heb geacht, poogde ik P.v.O.'s werk in het raam van de huidige litteraire stromingen en van het tijdsgebeuren met de grootst mogelike objectiviteit te situeren. Al de rest is zijdelings gepraat en raakt niet de kern van het geval. Deze doenwijze is blijkbaar niet naar de zin van het merkwaardige tweespan, dat er zich op toelegt ten aanzien van P.v.O.'s nagedachtenis als litteraire testamentuitvoerders te fungeren. Ik heb genoemd de approximatieve dichter Gaston Burssens en de stuntelige rijmelaar E. du Perron. Nu de heraut van het Vlaamsche expressionisme is weggevallen eisen zij van deze strekking het alleenmonopolium op. Hun aanspraken om naar deze titel te dingen zijn naar het mij wil voorkomen betrekkelik gering, want als ik naga hoe zij respektievelik de betekenis van P.v.O. hebben uitgepunt, onthield ik van Burssens alleen de bemerkingen, dat het fel waaide toen hij P.v.O. mee ging begraven, en dat de overleden dichter moeilik kon velen, dat iemand zich met zijn schaakspel kwam bemoeien, dan als E. du Perron machtig veel belang schijnt te hechten aan het feit, dat P.v.O. ongraag zijn contributie voor de Vereniging van Letterkundigen voldeed. Zo vatten deze heren de litteraire geschiedschrijving op. Ik wens hun met deze opvatting veel sukses, maar scheep niet mee in. Trouwens, als de heer Burssens zich aan een normenstelling waagt, hij doet het terloops in dit onderhavige Juli-nummer, valt het maar schamel uit. D.w.z. dan is het er glad naast. Daargelaten nog het feit dat hij een zinsnede uit mijn artikel overneemt (wie sprak daar van plagiaat?) waarin wordt betoogd, dat P.v.O. de Gezelletraditie weer opnam, meent de Heer Burssens hier toch een schepje van zijn kunsthistoriese wijsheid te moeten aan toevoegen, en hij stippelt deze tradionnele lijn uit over de Middeleeuwen, Breeroo, Gezelle, Kloos, Gorter en van de Woestijne. Nu moge Gezelle deze traditie wel degelik ‘in de rechte baan’ hebben gestuwd zoals Burssens zo theoreties scherp (?) betoogt, toch is dit geen reden voor Burssens om het waardeoordeel over de wezensinhoud van deze traditie, door het citaat van dichters als Kloos en van de Woestijne op een blind dwaalspoor te loodsen. Ook wacht hij zich voor verdere bewijsvoering. Alleen de saamkoppeling van namen als Gezelle en van de Woestijne, die dan zuiver individualisties gedifferentieerd zouden staan binnen éénzelfde traditie is een merkwaardige ketterij. Hetzelfde is waar voor de andere zijtak van zijn redenering, waar van Eyck, Moens en de dichters van het Fonteintje ook al uit dezelfde klei heten gekneed.

 

Nu het epigonendom. Meent de heer Burssens zich omdat hij toevallig de P.v.O.'se litteraire nalatenschap in handen kreeg, tot de rol van Pontifex maximus gerechtigd? In ieder geval doet hij, wiens werk wemelt van van Ostayense reminescenties, met zijn plagiaatbeschuldiging zowat denken aan de pickpocket die roept: Houdt de dief! Toegegeven, dat er tussen mijn werk en dit van v. Ostayen op menige plaatsen uitingskoincidenties zijn, ben ik toch helemaal gerustgesteld als ik de data van mijn verzen met die van v. Ostayen vergelijk. Dit geldt inzonderheid voor die ‘Pantalonnade’ die men als een afgietsel van ‘Boerecharleston’ wil doen doorgaan. Dit vers werd nl. Maart 1927 geschreven, maar dit kan ik natuurlik niet bewijzen en is dit een kwestie van goede trouw.

 

Ook moet ik nog even repliceren op de ondergeschikte kwestie, die ik altans niet in dit debat heb vermengd, als zou van Ostayen mijn bundel ‘De dwaze Rondschouw’ van a tot z hebben ontrafeld en door tekstvergelijking mijn plagiaat meteen bewezen. Dat mag allemaal waar zijn, er is evenwel iets waar Burssens weinig belang schijnt aan te hechten, nl. dat naar de wil van v. Ostayen dit stuk niet ruchtbaar werd. Daar hebben natuurlik motieven voor bestaan. Burssens eerbiedigt de nagedachtenis van van Ostayen zozeer, dat hij deze motieven luchthartig met de voeten treedt, en dus van van Ostayen wel degelijk het bewijs heeft willen leveren ‘comme il se gobait’. We kunnen dus constateren, dat hier ook eens te meer de discipel zijn meester heeft willen overtreffen.

 

Met dank voor opname en excuus aan deze onverkwikkelike geschiedenis te hebben moeten deelnemen tekent

 

Hoogachtend,

 

uw

 

W. BRUNCLAIR.

Antwerpen, Augustus '29.

 

Geachte Redactie,

 

Onder dankzegging voor het mij toegezonden scheldproza van den Heer Br. spijt het mij U te moeten berichten dat ik noch den tijd heb, noch den lust gevoel om te repliceeren. Had de Heer Br. op het punt dat hem blijkbaar het meest heeft getroffen, nl. de plagiaatskwestie, maar waarop hij het minst is ingegaan, zakelijk gereageerd, ik zou mij geen moeite hebben gespaard. Thans loop ik ook gevaar mijn handen te bevuilen, en ik ben zoo juist bij de manicure geweest.

 

Hoogachtend,

Uw zeer dw.

GASTON BURSSENS.

 

Geachte Redactie,

 

Mijn dank voor de toezending van 's heeren Brunclair's verbolgenheid in proza, dewelke ik, beleefdheidshalve, tot ongeveer de helft heb doorgekeken. Maar het was mij uit vorige experimenten bekend dat de heer Br., wanneer hij géén Van Ostaijensche verzen schrijft, zich alleen geven kan zooals hij is - d.w.z. in het beste geval: waar hij zich opblaast - als een opgeblazen nul. Het is mij een geruststelling geweest te zien dat welke dan ook de traditiën mogen zijn der Nederlandsche poëzie - de heer Br. aan déze traditie althans getrouw is gebleven.

 

Met beleefde groeten, uw dienstw.

 

E. DU PERRON.