Leopold, Beethoven en Debussy
‘Nabetrachtingen van een Concertzanger’

WAT zou er van veler speciale appreciatie van Beethoven's werken resten, wanneer hen nimmer verhaald was van het verscheurde titelblad der ‘Eroica’, de kloppende vinger die het noodlotsmotief voor-tikte, van des componisten doofheid, zijn niet-deugenden neef en zijn ongelukkige liefden? Zijn scheppingen gaan steevast vergezeld van commentaren, die aan zijn levensloop zijn ontleend en een Romain Rolland signaleert in zijn adoreerende biografie de onderscheidene werken van Beethoven in direct verband met diens gemoedsbewegingen, welke weer reacties waren op hetgeen de componist in zijn persoonlijk leven aan lief en leed ondervond. Wil men een verklaring vinden voor Beethoven's populariteits-record, dan zoeke men niet in de eerste plaats op muzikaal terrein; men zal deze waardeering grootendeels in ethisch humanitaire en voor een bepaald gehalte ook in litteraire overwegingen verankerd vinden.

Als de dichter J.H. Leopold in aansluiting op een reeks Beethoven-concerten en -herdenkingen zijn bepeinzingen omtrent des Meesters werken onder den titel ‘Nabetrachtingen van een Concertganger’48 te schrift stelt, trekt hij de muzikale gronden (waarop men z'n bewondering toch óók vermag te baseeren) niet in den kring van zijn belangstelling, doch beschouwt deze werken allereerst als ‘uitingen van een zeer bepaalde denkwijze’ en spreekt er zijn verwondering over uit, dat ‘indien er op de uiterlijke teekenen te vertrouwen is, in deze dagen, bij onze uiterlijke levensinstellingen en bij de geheele richting van ons denken, niet enkelen slechts maar bijna allen zich zoozeer aangetrokken schijnen te gevoelen tot de uitingen van zulk een zeer bepaalde denkwijze, waarvan, juist omdat zij er zoo duidelijk in is uitgedrukt, zij het verschil met de hunne oogenschijnlijk het levendigst moesten gevoelen.’ In het eerste deel van zijn bepeinzingen oppert de schrijver verschillende conjuncturen, welke gericht zijn op deze onverdeelde voorliefde bij de massa voor Beethoven's werken. Het tweede gedeelte brengt synthetische gedachten omtrent Beethoven's kunst, los van alle privatimma uit diens leven (reeds daarom staat dit geschriftje op hooger plan, dan belletristen, welke over Beethoven schrijven, gewoonlijk bereiken). Ook hier is Beethoven hem ‘den onoverwonnene, den mokkende, die somtijds zwoegend opzucht onder den last, maar zich dan vermant en oprijst in den luister van zijn onaangetaste krachten’ en hij stelt de kunst, welke deze Prometheus bracht, beurtelings in het licht van diens tijd en onzen tijd. Daarbij komt hij tot ook in muzikaal opzicht zeer belangrijke conclusies. In het derde deel beschrijft hij in een tiental zinnen - en met welk een scherpte van visie! - hoe de moderne mensch in de verschillende phasen van zijn leven reageert op de muzieken van ‘dezen overweldigenden geest’: hoe hij er zich in zijn jeugd geheel in verrukking aan overgaf, tot de jaren des onderscheids gekomen de in deze werken geuite gemoedstoestanden ‘als hem vertrouwd herkende’ en hoe ‘na al de bewogen dagen, zoo vol van de door deze werken opgewekte ontroeringen’ ... ‘een vermindering was gekomen en een tot rust komen, een begin van kalmte, zoo teer nog, dat hij beangst kon worden van het ontmoeten van deze onstuimige vertrouwden van vroeger, maar dat hij gevoelde te moeten koesteren als iets kostbaars, als het eerste verschijnen van een nieuw en beter inzicht.’

‘De stem van Leopold was die van een groot en oorspronkelijk denker; schijnbaar misschien als het ruischen van de zee, een ongekende stilte, maar voor den aandachtige vol diepe stemmen.’ Deze woorden van Bernard Verhoeven, kort na Leopold's verscheiden geuit, winnen nog aan waarheid voor hem, die de ‘Nabetrachtingen van een Concertganger’ las.

* * *

 

Markeeren wij één ding vooral zeer duidelijk: Leopold schreef zijn Nabetrachtingen in den jare 1900, althans den 11en Februari van dat jaar deed

[p. 280]

hij ze publiceeren in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Wanneer wij ons dezen datum realiseeseeren, komen wij tot de verrassende conclusie, dat onze dichter Leopold, geleid door een fijne intuïtie en een klaar begrip van muzikale waarden, reeds vóór Debussy tot een uitspraak kwam, welke later, uit den mond van den ‘musicien français’, als een verademing begroet zouden worden en blijde als een credo aanvaard.

Wanneer Leopold het phenomeen Beethoven in organisch verband met den tijd die zijn kunst voortbracht, heeft geteekend en voorts heeft aangetoond, dat thans ‘andere inzichten, wijsgeerig en wetenschappelijk, een ander besef van 's menschen plaats in de hem omringende oneindigheid en van de waarde en het belang en van een mogelijk bestaan en van zijn trachten en streven’ is in de plaats getreden, komt hij tot de volgende opmerkelijke divagatie: ‘En zoo, bij dit gewijzigde inzicht omtrent dat, wat werkelijk waarde heeft in dit leven, zou men mogen verwachten, dat wij ons teruggebracht zouden voelen tot een minder persoonlijke en minder ontroerde muziek, zachtzinniger en van bescheidener roeping, die zich weer vermeien ging in de oorspronkelijke en ongestoorde bekoring van hare tonen zelf en hun duizendvoude wisselingen, die zich gaf als een verpoozing, maar liefelijk en hartbekorend, en die in hare klankschoonheid, in haar onvermengde reinheid en in hare onmiddellijkheid het Eeuwige toch nog het best wist weer te geven.’

Is het niet alsof hij hier aan het woord is, die - ter juister tijd, toen de muziek eenerzijds dreigde te worden verstikt in uitbundige en dikwijls troebele gemoedsontladingen en anderzijds verstrikt in de doctrinaire stelselmatigheid van het componeeren - de muziek tot haar zuivere wezen terugvoerde, toen hij de verlossende woorden sprak: ‘La musique doit humblement faire plaisir; il y a peut-être une grande beauté possible dans ces limites. L'extrême complication est le contraire de l'art. Il faut que la beauté soit sensible, qu'elle nous procure une jouissance immédiate, qu'elle s'impose ou s'insinue en nous sans que nous ayons aucun effort pour la saisir.’ Let wel, deze definitie, eveneens van Debussy, dateert van 1903: ‘La musique est une mathématique mystérieuse dont les éléments participent de l'infini.’ Toen, in 1903, lag Leopold's artikel reeds diep in het archivale stof en onder den druk van een stapel couranten van eenige jaargangen. Het is goed te memoreeren dat Debussy eerst in 1901 als kronikeur van ‘La Revue Blanche’ een aanvang maakte met zijn niet zeer talrijke doch uiterst belangrijke verrichtingen als scribent en dat men dus van de welhaast klassiek geworden woorden, welke hij zijn Monsieur Croche in den mond legde (‘La musique est un total de forces éparses’ ... e.d.), de essence reeds eenige jaren geleden had kunnen vinden in een geschriftje van onzen Hollandschen dichter Leopold!

Beschouwt men, zooals men gaarne doet, het zuiveringsproces waarmee Debussy de tijdens de Duitsche hegemonie bijkans vernagelde muziek uitkomst bracht, als een manifestatie van de Franschen geest, die, bij uitstek zich kenmerkend door goeden smaak en heldere intelligentie, daverende Symphonische Dichtungen ten spijt, de tradities van een Couperin en Rameau wist te handhaven, - dan moet men toch zeker bewondering gevoelen voor Leopold's zelfstandig vermogen om (in een omgeving, die in muzikaal opzicht bijna geheel in den invloedssfeer van het na-Beethovensch Duitschland stond, en kort na zelve de suggestie te hebben ondergaan van een reeks Beethoven-audities) normen, draagwijdte en grenzen van deze kunst, niettemin hij haar sterk bewonderde, zóó scherp omlijnd vast te stellen en - beseffend dat de muziek zoo zij deze subjectivistische oriëntatie bleef behouden nimmer representatief zou kunnen zijn voor den tijdgeest, die komende, doch hèm, den dichter en ziener reeds de zijne was - een stem te doen hooren, die later, wanneer zij in het muzikaal kamp zelve wederom opklinkt, daar zulk een diepe weerklank zal blijken te vinden.

* * *

 

In een schoone, eigene taal, in ranke, hechte zinnen heeft J.H. Leopold dit klein, subliem betoog neergeschreven. Wij mogen dankbaar zijn, dat het tijdig is opgediept uit den courantenstapel, waarin het anders wellicht in vergetelheid zou zijn vergaan.

WOUTER PAAP

48Uitg. W.L. & J. Brusse's Uitg.-Mij., Rotterdam.